201403522/1/A4.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 december 2013 heeft het college zijn beslissing om op 20 december 2013 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 2 april 2014 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2014, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 20 december 2013 naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) op de Zorgvlietstraat ter hoogte van nummer 104 te Den Haag is aangetroffen. Omdat op of in de doos de naam- en adresgegevens van [appellante] zijn aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat de doos van haar afkomstig is en dat zij, nu niet is gebleken dat zij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden, deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden.
3. [appellante] betoogt dat haar niet verweten kan worden dat zij de doos verkeerd ter inzameling heeft aangeboden. Zij stelt dat zij de doos niet in de ORAC kon plaatsen, aangezien deze overvol was. Volgens haar dient de gemeente er voor te zorgen dat de ORAC tijdig wordt geleegd. Het beleid is immers gericht op het voorkomen van vuilaantrekkende werking. Van haar kan, mede gelet op haar gezondheid, niet worden gevergd dat ze een ter recycling aangeboden doos weer mee naar huis neemt als de container vol is, aldus [appellante].
3.1. Vaststaat dat de aangetroffen doos van [appellante] afkomstig is en dat zij deze niet op juiste wijze ter inzameling heeft aangeboden. Het enkele feit dat de ORAC vol is, doet niet af aan de verplichting van [appellante] de doos op juiste wijze ter inzameling aan te bieden. Bovendien staat, zoals het college in het besluit op bezwaar heeft aangegeven, op de ORAC vermeld dat het niet toegestaan is om huisvuil naast de container te leggen en dat indien de ORAC vol is, de gemeente hiervan op de hoogte dient te worden gesteld. Daarbij heeft het college nader toegelicht dat na een melding direct actie wordt ondernomen en dat, indien er geen melding wordt gedaan, er van wordt uitgegaan dat de bestaande frequentie van het leeghalen van de container voldoende is. De stelling van [appellante] dat de gemeente ervoor dient te zorgen dat de ORAC nooit vol is slaagt dan ook niet. Ook haar betoog dat van haar, gelet op haar gezondheid, niet kan worden gevergd dat zij ter recycling aangeboden papier en karton weer mee naar huis neemt, leidt er niet toe dat [appellante] de doos op een verkeerde manier ter inzameling mocht aanbieden.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Dekker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
563.