201408596/1/V1.
Datum uitspraak: 4 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 16 oktober 2014 in zaak nr. 14/22286 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 oktober 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juni 2014 in zaak nr. 201301155/1/V2) moet de bestuursrechter, indien een vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangetoond, dan wel uit het door de desbetreffende vreemdeling aangevoerde niet kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, beoordelen of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden voordoen, als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (www.echr.coe.int; hierna: het arrest Bahaddar). Dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden doen zich voor, indien hetgeen de desbetreffende vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat de staatssecretaris bij uitzetting van die vreemdeling een refoulementverbod zou schenden, als neergelegd in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank, hoewel zij terecht tot de conclusie is gekomen dat de door de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden inhouden, ten onrechte heeft overwogen dat, nu uit die stukken volgt dat de vreemdeling in zijn eerste asielprocedure geen adequate rechtsbijstand heeft gekregen, zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden voordoen, als bedoeld in het arrest Bahaddar, die in zoverre toch nopen tot toetsing van het besluit van 29 september 2014.
3.1. Bij besluit van 4 juli 2013 heeft de staatssecretaris een eerdere aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Het besluit van 29 september 2014 is van gelijke strekking als dat van 4 juli 2013, zodat op het daartegen ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
3.2. De vreemdeling heeft aan de aanvraag die heeft geleid tot het besluit van 29 september 2014 ten grondslag gelegd dat hem tijdens zijn eerste asielprocedure geen adequate rechtshulp is verleend. Hij heeft ter onderbouwing overgelegd: een advies van de Klachtencommissie Rechtsbijstand Asiel en Vreemdelingenbewaring (hierna: de KRAV) van 9 mei 2014, waarin de KRAV de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de Raad) met redenen omkleed adviseert tot gegrondverklaring van een klacht van de vreemdeling dat zijn gemachtigde hem in de eerste asielprocedure geen adequate rechtshulp heeft verleend, en een brief van de Raad van 26 mei 2014, waarin hij de vreemdeling onder verwijzing naar voormeld advies mededeelt dat hij op 15 mei 2014 heeft besloten tot gegrondverklaring van die klacht.
3.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht heeft zich evenmin voorgedaan. Gelet op hetgeen onder 2 is overwogen, heeft de rechtbank ten onrechte in het advies van de KRAV en de mededeling van de Raad bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden aangetoond geacht als bedoeld in het arrest Bahaddar. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 december 2004 in zaak nr. 200405473/1) vormt onvoldoende adequate rechtshulp geen zodanig bijzonder feit of zodanige bijzondere omstandigheid.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat hij door de toepassing van voormeld beoordelingskader geen 'effective remedy' en 'fair trial' heeft gehad als bedoeld in de artikelen 6 en 13 van het EVRM.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 juni 2012 in zaak nr. 201113489/1/V4) volgt uit het arrest Bahaddar niet dat de toepassing van voormeld beoordelingskader een schending van artikel 13, gelezen in samenhang met artikel 3 van het EVRM, oplevert. Evenmin levert dit beoordelingskader een schending van artikel 6 van het EVRM op, reeds omdat uit voormelde uitspraak volgt dat in dit beoordelingskader is gewaarborgd dat een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd.
De beroepsgrond faalt.
6. Gelet op hetgeen onder 3.3 en 5.1 is overwogen, faalt eveneens het betoog van de vreemdeling in beroep dat, nu de staatssecretaris ten onrechte zijn asielaanvraag niet inhoudelijk heeft beoordeeld, hij ten onrechte een inreisverbod heeft uitgevaardigd.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 16 oktober 2014 in zaak nr. 14/22286;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2014
488.