ECLI:NL:RVS:2014:4508

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
201404415/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarmaking van documenten door het college van gedeputeerde staten van Drenthe

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 april 2014. De rechtbank had in die uitspraak het beroep van [appellante] gegrond verklaard, maar het college van gedeputeerde staten van Drenthe had in een eerder besluit van 7 maart 2013 het verzoek van [appellante] om openbaarmaking van documenten deels toegewezen. Het college had echter ook een bezwaar van [appellante] deels gegrond verklaard in een besluit van 24 juli 2013. De rechtbank vernietigde het besluit van 24 juli 2013 voor zover het niet had beslist tot openbaarmaking van een zogenaamde 'was-wordt-lijst'. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 november 2014 ter zitting behandeld. [appellante] heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar argumenten over het mandaat van de ambtenaar die het verweerschrift heeft opgesteld. Ook heeft zij betoogd dat het college niet geloofwaardig kan stellen dat het niet beschikt over bepaalde documenten, zoals de begrote arbeidskosten per functie/medewerker. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het standpunt van het college niet ongeloofwaardig is en dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de documenten onder het college berusten.

Daarnaast heeft [appellante] betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het belang van de persoonlijke levenssfeer van ambtenaren zwaarder weegt dan het belang van openbaarheid van informatie over hun functioneren en beloningen. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het college niet kan worden verweten dat het bepaalde documenten niet heeft verstrekt, omdat [appellante] daar niet om had verzocht.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, voor zover deze was aangevallen. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201404415/1/A3.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 april 2014 in zaak nr. 13/701 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe.
Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2013 heeft het college het verzoek van [appellante] om openbaarmaking van documenten deels toegewezen.
Bij besluit van 24 juli 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 juli 2013 vernietigd voor zover hierbij niet is beslist tot openbaarmaking van een zogenaamde ‘was-wordt-lijst’, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven en dat besluit voor het overige bevestigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
Bij brief van 25 juni 2014 heeft [appellante] toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2014, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Kolijn-van de Merwe, advocaat te Zwolle, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
2. Bij brief van 8 februari 2013 heeft [appellante] het college verzocht om de volgende documenten openbaar te maken:
…"1. Gewaarmerkte prints, per afdeling, van de begrote arbeidskosten per functie/medewerker, gemaakt t.b.v. de begrotingen 2007, 2008, 2009, 2010, 2011, 2012 en 2013.
2. Een overzicht van alle medewerkers die in de jaren 2007 tot en met 2012 een beoordeling ‘zeer goed’ kregen met toelichting in welk opzicht het functioneren van betrokkenen ‘de gestelde eisen in uitzonderlijke mate overtrof’.
3. Een overzicht van alle medewerkers die in de jaren 2007 tot en met 2012 een incidentele beloning kregen, variabele output of inputbeloning, met toelichting in welk opzicht de werkresultaten van de betrokkenen ‘de in de planningsgesprekken gemaakte afspraken in uitzonderlijke mate overtroffen’ respectievelijk welke ‘extra inzet’ of ‘niet geplande activiteiten’ werden beloond.
4. Het t.b.v. de reorganisatie 2008 vastgestelde functieboek."
Mandaat
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar betoog dat het verweerschrift in bezwaar van 26 april 2013 niet is opgesteld door een daartoe bevoegde ambtenaar. Zij voert hiertoe aan dat zij twijfelt over de juistheid van het mandaat van de ambtenaar die het verweerschrift heeft ondertekend. Dit betoog leidt reeds niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak omdat het college ter zitting bij de rechtbank heeft toegelicht dat het de ambtenaar die het verweerschrift heeft opgesteld en ondertekend daartoe een mandaat heeft verleend.
Begrote arbeidskosten (document onder 1)
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij gaat aan het in beroep gevoerde betoog dat zij heeft aangetoond dat het standpunt van het college dat het niet beschikt over een document met de geanonimiseerde begrote arbeidskosten per functie/medewerker over de jaren 2009 tot en met 2013, ongeloofwaardig is. Hiertoe voert zij aan dat het college verplicht is om realistisch te begroten en dat de wijze van begroten door het college, waarbij het college begroot op basis van een toebedeelde taakstelling en gebruik maakt van gemiddelde arbeidskosten in plaats van de kosten per functie/medewerker, nadelig uitpakt voor bepaalde afdelingen van de provincie Drenthe.
4.1. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2013 in zaak nr. 201207857/1/A3 terecht overwogen dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het standpunt van het college dat het niet beschikt over een document met de begrote arbeidskosten per medewerker, niet ongeloofwaardig is. Hiertoe is redengevend dat het college te kennen heeft gegeven dat het vanaf 2009 niet meer begroot op basis van individuele arbeidskosten, maar dat wordt begroot per afdeling en op basis van een per afdeling toebedeelde taakstelling. Het betoog van [appellante] dat deze wijze van begroten door het college nadelig uitpakt voor bepaalde afdelingen maakt niet dat het standpunt van het college ongeloofwaardig is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het document toch onder het college berust.
Het betoog faalt.
Zeer goede beoordeling, variabele output- of inputbeloning (documenten onder 2 en 3)
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken ambtenaren zwaarder weegt dan het belang van het openbaar maken van een overzicht waaruit blijkt waarom bepaalde ambtenaren een kwalificatie boven ‘normaal’ hebben gekregen en waarom bepaalde ambtenaren bijzondere beloningen kregen. Hiertoe voert zij onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2013 in zaak nr. 201211791/1/A3 aan dat waar het gaat om het beroepshalve functioneren van ambtenaren, slechts in beperkte mate een beroep kan worden gedaan op het belang van eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer. Ditzelfde geldt voor de toekenning van bijzondere beloningen, aldus [appellante]. Voorts is de rechtbank er aan voorbij gegaan dat zij niet om namen van de desbetreffende ambtenaren heeft gevraagd. Volgens [appellante] zou worden voldaan aan haar verzoek wanneer het college een overzicht verstrekt waarin wordt gemotiveerd waarom ‘medewerker 1’ een specifieke bijzondere beloning heeft ontvangen.
5.1. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van het door het college vertrouwelijk overgelegde document. Het document betreft een weergave van de namen van ambtenaren waarvan het functioneren als "zeer goed" en "goed/normaal" wordt gekwalificeerd. Daarbij wordt uitgelegd waarom de desbetreffende ambtenaar deze kwalificatie krijgt. Ook wordt weergegeven of en waarom ambtenaren een variabele output- of inputbeloning krijgen. Naast de namen van de medewerkers zijn ook de overige gegevens terug te leiden tot personen. Dit maakt het document niet geschikt voor geanonimiseerde verstrekking, zoals gevraagd door [appellante]. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2013 in zaak nr. 201211791/1/A3 terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken ambtenaren zwaarder weegt dan het belang van openbaarheid.
Het betoog faalt.
Functieboek (documenten onder 4)
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij gaat aan het in beroep gevoerde betoog dat zij heeft aangetoond dat het standpunt van het college dat het niet beschikt over het vastgestelde functieboek en documenten die daarop betrekking hebben, ongeloofwaardig is. Hiertoe voert zij aan dat uit de ‘was-wordt-lijst’ blijkt dat er functies zijn waarvan zij geen functiebeschrijving heeft gekregen. Voorts voert zij aan dat het college al in bezwaar heeft erkend dat er een vastgesteld functieboek is.
6.1. Ter zitting heeft het college toegelicht dat er op 25 april 2006 een functieboek is opgesteld, dat na een reorganisatie in 2008 is aangevuld met functiebeschrijvingen en met de ‘was-wordt-lijst’. Na de reorganisatie is geen integraal functieboek vastgesteld. Desondanks heeft het college alle aanvullingen op het functieboek uit 2006 aan [appellante] verstrekt. Voorts heeft het college ter zitting toegelicht dat voor zover [appellante] stelt dat zij niet van alle functies een functiebeschrijving heeft, dit komt omdat meer functies onder één generieke code van een functiebeschrijving vallen. Deze toelichting is niet ongeloofwaardig. Wat betreft het betoog van [appellante] dat de op het functieboek betrekking hebbende documenten niet aan haar zijn verstrekt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dit het college niet kan worden tegengeworpen, aangezien [appellante] in haar Wob-verzoek van 8 februari 2013 niet heeft verzocht om openbaarmaking van die documenten.
Het betoog faalt.
Proceskostenvergoeding
7. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van alle op het ‘formulier proceskosten’ opgegeven kosten. Hiertoe voert zij aan dat zij in beroep ook treinkosten en porto- en kopieerkosten heeft gemaakt.
7.1. Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb geen betrekking hebben op porto- of kopieerkosten. De reiskosten die [appellante] heeft gemaakt om de zitting bij de rechtbank bij te kunnen wonen, komen ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bpb voor vergoeding in aanmerking, maar slechts voor zover die kosten redelijkerwijs gemaakt moesten worden. [appellante] heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom zij de treinkosten van Assen naar Groningen redelijkerwijs moest maken. Hiertoe is van belang dat zij in Groningen woont.
De rechtbank heeft gelet op het vorenoverwogene terecht geen aanleiding gezien om het college te veroordelen tot vergoeding van alle op het formulier proceskosten opgegeven kosten.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.
w.g. Borman w.g. Zegveld
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
43-816.