ECLI:NL:RVS:2014:4501

Raad van State

Datum uitspraak
4 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
201407033/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitstel van uitzetting op basis van medische omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 juli 2014. De rechtbank had de aanvraag van een vreemdeling om uitstel van uitzetting op basis van medische omstandigheden gegrond verklaard. De staatssecretaris had eerder, op 3 februari 2014, de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar had gemaakt. Dit bezwaar werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard op 18 maart 2014. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van haar uitspraak.

In hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) niet inzichtelijk was. Het BMA had in zijn advies van 30 januari 2014 gesteld dat het uitblijven van medische behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn zou veroorzaken. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat de passage over behandelmogelijkheden in Somalië slechts een aanvullend advies was en niet de kern van het BMA-advies vormde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de grief van de staatssecretaris slaagde. De rechtbank had inderdaad niet goed begrepen dat het BMA-advies voldoende inzichtelijk was en dat er geen medische noodsituatie op korte termijn werd verwacht. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201407033/1/V1.
Datum uitspraak: 4 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 juli 2014 in zaak nr. 14/6801 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 18 maart 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 juli 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 16 augustus 2013 in zaak nr. 201210703/1/V4) is een advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. De staatssecretaris moet zich, indien hij een advies van het BMA, daaronder begrepen de eventueel nadien uitgebrachte nota's, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
2. De staatssecretaris heeft aan het besluit een advies van het BMA van 30 januari 2014 (hierna: het BMA-advies) ten grondslag gelegd. Hierin heeft het BMA de vraag of het uitblijven van de behandeling, gelet op de huidige medische inzichten, tot een medische noodsituatie op korte termijn zal leiden, als volgt beantwoord: "Nee. Bij betrokkene is sprake van hypothyreoïdie. De klachten die betrokkene heeft van de traag werkende schildklier (vaak voorkomende klachten daarbij zijn kouwelijkheid, gewichtstoename, etc.) hebben tot dusver, voor zover bekend, niet geleid tot een ernstig ziektebeeld en/of ziekenhuisopname of spoedbehandeling op een Eerste Hulp. Het niet behandelen van hypothyreoïdie geeft geen gezondheidsschade op de korte termijn, wel op de lange (…). Dit overwegende zal het achterwege blijven van medische behandeling naar verwachting niet leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn (…)."
3. De staatssecretaris klaagt in de enige grief onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het BMA-advies niet inzichtelijk is. De rechtbank heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat het BMA, na desgevraagd te hebben bevestigd dat de vreemdeling kan reizen, tevens heeft vermeld: "Gezien het feit dat behandelmogelijkheden te Somalië in deze situatie niet gevraagd worden en ongewis zijn, raad ik wel aan om medicatie mee te nemen voor de duur van een maand." Nu het BMA niet heeft toegelicht waarom het ongevraagd is ingegaan op de behandelmogelijkheden in Somalië, zou die passage ook zo begrepen kunnen worden dat de daarin gegeven raad dient ter voorkoming van een medische noodsituatie op korte termijn, aldus de rechtbank.
3.1. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het BMA-advies zelf al volgt dat voormelde passage is bedoeld als een ten overvloede voor de vreemdeling bestemd advies, nu dat ongevraagd is gegeven en het BMA daaraan voorafgaand gemotiveerd heeft vermeld dat het geen medische noodsituatie op korte termijn verwacht. Dat het BMA niet heeft toegelicht waarom het ongevraagd is ingegaan op de behandelmogelijkheden in Somalië, maakt dit niet anders nu er, gelet op de bewoordingen van het BMA-advies zoals weergegeven in 2., geen aanleiding is om eraan te twijfelen dat het BMA geen medische noodsituatie op korte termijn verwacht.
Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het BMA-advies niet inzichtelijk is.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit wordt overwogen dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over deze gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze gronden, dan wel onderdelen van het besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 juli 2014 in zaak nr. 14/6801;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2014
620-716.