ECLI:NL:RVS:2014:4498

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
201403495/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor bouw veldschuur en verharding in Ambt Delden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die hun beroep tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente ongegrond heeft verklaard. De omgevingsvergunning, verleend op 27 maart 2012, betreft de bouw van een veldschuur en het aanbrengen van verharding op een perceel in Ambt Delden. De rechtbank oordeelde dat het college terecht de vergunning had verleend, ondanks de bezwaren van de appellanten, die onder andere stelden dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan en dat het college niet onpartijdig had gehandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 oktober 2014 ter zitting behandeld. De appellanten voerden aan dat de rechtbank niet had ingegaan op hun argumenten over het welstandsadvies en dat de vergunning niet verleend had mogen worden op basis van de planvoorschriften. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning had kunnen verlenen. De Afdeling bevestigde dat de vergunning niet in strijd was met het bestemmingsplan en dat de voorwaarden aan de vergunning handhaafbaar zijn.

De Afdeling concludeerde dat de belangen van de vergunninghouder zwaarder wegen dan die van de appellanten en dat de vergunning niet leidt tot een onevenredige aantasting van de leefbaarheid in de omgeving. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201403495/1/A1.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Hof van Twente,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 maart 2014 in zaak nr. 12/1251 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een veldschuur en het aanbrengen van verharding op het perceel [locatie] ongenummerd te Ambt Delden.
Bij besluit van 13 november 2012 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar met een aanvullende motivering ongegrond verklaard en aan dat besluit voorwaarden verbonden.
Bij uitspraak van 18 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2014, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Braamhaar en J.H.J. Ottenschot, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vergezeld door [naam persoon], gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in de realisering van een veldschuur op het perceel ten behoeve van een boomkwekerij, alsmede het aanbrengen van een verharding met een oppervlakte van 50 m². De voorziene veldschuur heeft een oppervlakte van ongeveer 126 m², een nokhoogte van 4,5 m en een goothoogte van 2,5 m tot 3 m. Het voorgenomen gebruik van de veldschuur betreft de opslag van onder meer machines ten behoeve van een boomkwekerij op het perceel.
Het college heeft omgevingsvergunning verleend, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdelen a, b en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1˚, van de Wabo omdat de veldschuur buiten een agrarisch bouwperceel is voorzien.
2. Ingevolge het onder meer ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Ambt Delden" heeft het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften wordt in het plan onder "agrarisch bedrijf" verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, met uitzondering van glastuinbouwbedrijven en hoveniersbedrijven.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, zijn de gronden op de plankaart aangeduid met de bestemming "agrarische gebieden met landschapswaarden" bestemd voor:
- de uitoefening van het agrarisch bedrijf, een en ander met bijbehorende bebouwing;
- de bescherming en ontwikkeling van landschapswaarden. Deze landschapswaarden bestaan uit een aantal karakteristieken die als zodanig op de kaart "landschapswaardering" zijn aangegeven met de volgende lettercodes: b - beplantingselementen; h - hoogteverschillen; r - rustige omstandigheden/onverharde wegen; w - waardevolle waterhuishoudkundige situatie.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, zijn buiten het agrarisch bouwperceel uitsluitend toegestaan: bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals terreinafscheidingen, met een maximale hoogte van 2 m, een en ander met dien verstande dat geen sleufsilo's en mestopslagplaatsen mogen worden opgericht.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder h, is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het tweede lid ten behoeve van de bouwwerken voor koude grond teelt buiten het agrarisch bouwperceel, met een maximale hoogte van 6 m, een maximale goothoogte van 3 m en een maximale oppervlakte van 200 m².
3. Het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun betoog dat het stempeladvies van de welstandscommissie van 31 januari 2012 niet is gewaarmerkt, biedt geen grond voor het oordeel dat het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 maart 2012 in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo. Vast staat dat de welstandscommissie "Het Oversticht" op 5 juli 2012 onder verwijzing naar de volgens de welstandsnota geldende criteria een positief welstandsadvies over het bouwplan heeft gegeven. [appellant A] en [appellant B] hebben dat advies niet gemotiveerd bestreden.
4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte omgevingsvergunning heeft verleend. Daartoe voeren zij aan dat het college niet met gebruikmaking van het bepaalde in artikel 6, derde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften omgevingsvergunning heeft mogen verlenen, nu dat artikel te onbepaald is en derhalve onverbindend is. Voorts voeren zij aan dat indien dat artikel niet onverbindend wordt verklaard, niet aan de voorwaarden voor toepassing van dat artikel is voldaan en dat het college niet in redelijkheid vergunning heeft kunnen verlenen. In dat verband stellen zij onder meer dat geen nieuw bedrijf wordt opgericht voor koude grond teelt, het plan niet is voorzien van een financiële onderbouwing, de leefbaarheid van het buitengebied door realisering van het bouwplan niet wordt vergroot, dat bespuitingen met chemicaliën in deze bedrijfstak gebruikelijk zijn, de beoogde veldschuur in hun zicht is gelegen, [vergunninghouder] het perceel niet in eigendom heeft, het uitgangspunt van de "rood voor rood"-regeling wordt gefrustreerd en dat het bouwplan in strijd is met de structuurvisie. [appellant A] en [appellant B] stellen voorts dat artikel 1 van het Eerste Protocol behorende bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is gefrustreerd. Tevens stellen zij dat het college zich niet onpartijdig heeft opgesteld en dat [vergunninghouder] geen startende ondernemer is. Verder stellen [appellant A] en [appellant B] dat de voorwaarden aan de omgevingsvergunning niet afdwingbaar zijn.
4.1. Voor het, bij wijze van exceptieve toetsing, buiten toepassing laten van een planvoorschrift wegens strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening is slechts plaats indien een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid een wijziging van het gebruik mogelijk maakt die leidt tot een planologisch relevante wijziging van de bestemming, dan wel indien die bepaling voorziet in een afwijkingsmogelijkheid zonder enige beperking. In dat verband wijst de Afdeling op een uitspraak van 5 februari 2014 in zaak nr. 201304778/1/A1.
De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat artikel 6, derde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten. Toepassing van deze bepaling leidt er niet toe dat de bestemming van het perceel wordt gewijzigd. Daarnaast voorziet de bepaling in een beperking doordat enkel een afwijkingsmogelijkheid bestaat ten aanzien van bouwwerken voor koude grond teelt met bepaalde afmetingen.
4.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat niet aan de in artikel 6, derde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften gestelde voorwaarden voor toepassing van de daarin vermelde bevoegdheid is voldaan. Daarbij heeft zij terecht het standpunt van het college in aanmerking genomen dat het bouwplan is gericht op koude grond teelt als bedoeld in het bestemmingsplan, omdat daarin machines worden opgeslagen ten behoeve van een boomkwekerij. Voorts heeft zij terecht in aanmerking genomen dat het bouwplan de in artikel 6, derde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften gegeven maatvoering niet overschrijdt. Voor zover [appellant A] en [appellant B] betogen dat op het perceel geen nieuw bedrijf wordt gevestigd voor koude grond teelt, wordt overwogen dat de vestiging van een nieuw bedrijf geen voorwaarde is als bedoeld in artikel 6 van de planvoorschriften, zodat reeds daarom aan dat betoog voorbij wordt gegaan.
4.3. Het verlenen van een omgevingsvergunning door gebruikmaking van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1˚, van de Wabo is een bevoegdheid van het college. Het discretionaire karakter van deze bevoegdheid brengt met zich dat het besluit in zoverre terughoudend moet worden getoetst.
4.4. De rechtbank heeft in het door [appellant A] en [appellant B] aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het voorziene bouwplan onuitvoerbaar is. Dat [vergunninghouder] het perceel niet in eigendom heeft, brengt niet met zich dat hij niet over het perceel kan beschikken. In dat verband is van belang dat [vergunninghouder] het perceel met toestemming van de eigenaar - zijn schoonvader - in gebruik heeft. Voorts hebben [appellant A] en [appellant B] niet onderbouwd dat en waarom het bouwplan ten behoeve van een boomkwekerij op het perceel financieel onuitvoerbaar zou zijn.
4.5. Bij het besluit op bezwaar van 13 november 2012 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het [vergunninghouder] als jonge ondernemer de ruimte wil geven om zijn bedrijf voort te zetten en uit te breiden. Het heeft daarbij betrokken dat [vergunninghouder] het perceel relatief goedkoop kan bewerken en dat de bevoegdheid om van het bestemmingsplan af te wijken is bedoeld om te voorzien in de behoefte van bedrijven zoals dat van [vergunninghouder]. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de vestiging van een boomkwekerij op het perceel bijdraagt aan de leefbaarheid van de omgeving. Daarbij heeft het betrokken dat een hakhoutwal is voorzien evenwijdig aan het naastgelegen perceel en dat evenwijdig aan de [locatie] een bomensingel met meidoornhaag is voorzien, zodat de boomkwekerij vanuit de [locatie] minimaal waarneembaar is. Het college heeft als voorwaarde aan de vergunning verbonden dat de boomkwekerij alsmede de hakhoutwal en de bomensingel binnen een jaar na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning moeten zijn aangelegd. Ook heeft het college gesteld dat voor precedentwerking niet hoeft te worden gevreesd, nu de omgevingsvergunning geen recht geeft op het uitbreiden van de veldschuur of het bouwen van een bedrijfswoning bij de schuur. Verder heeft het college bij zijn besluitvorming betrokken dat realisering van het bouwplan niet leidt tot een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen en dat het woongenot van de direct omwonenden niet onevenredig zal worden aangetast.
4.6. De enkele stelling van [appellant A] en [appellant B] dat de leefbaarheid van het buitengebied door realisering van het bouwplan niet wordt vergroot, leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor het bouwplan heeft mogen verlenen. Het college heeft in dat verband ter zitting van de Afdeling toegelicht dat het er waarde aan hecht dat er activiteiten op het perceel plaatsvinden en dat het terrein niet braak ligt. In de stelling dat voor de voorziene boomkwekerij chemicaliën zullen worden gebruikt, wordt geen grond gevonden voor een ander oordeel. In dat verband is van belang dat [vergunninghouder] ter zitting van de rechtbank en ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht dat bij de randen en de wilddichte afrastering van het perceel chemicaliën worden gebruikt en dat het niet om grootschalig gebruik gaat.
In de stelling van [appellant A] en [appellant B] dat het bouwplan in strijd is met de "Structuurvisie Landelijk gebied Hof van Twente" van 6 juli 2010 omdat daarin is vermeld dat aan nieuwvestiging van grondgebonden agrarische bedrijven in principe geen medewerking wordt verleend, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid medewerking aan het bouwplan kon verlenen. Het college heeft in dat verband ter zitting van de Afdeling betoogd dat de Structuurvisie een kaderstellende visie is voor het opstellen van nieuwe bestemmingsplannen dat als toetsingskader kan functioneren voor initiatieven die niet rechtstreeks volgens het bestemmingsplan zijn toegestaan. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat bij het opstellen van het bestemmingsplan op hoofdlijnen een ruimtelijke afweging is gemaakt omtrent de aanvaardbaarheid van bouwplannen als het onderhavige. Bovendien heeft het college gesteld dat de passage in de Structuurvisie ziet op de vestiging van grote bedrijven en dat het bouwplan daarin niet voorziet. Tevens heeft het gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met de Structuurvisie wat betreft de landschappelijke inpassing daarvan en de versterking van de leefbaarheid van het buitengebied. In dat verband wijst het college erop dat de landschappelijke inpassing is gewaarborgd doordat het bij het besluit van 13 november 2012 onder meer de voorwaarde aan de vergunning heeft verbonden dat een hakhoutwal en bomensingel binnen een jaar na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning moeten zijn aangelegd. Anders dan [appellant A] en [appellant B] menen, zijn de aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarden handhaafbaar op grond van artikel 2.3 van de Wabo.
Over de stelling van [appellant A] en [appellant B] dat het uitgangspunt van de "rood voor rood"-regeling wordt gefrustreerd, overweegt de Afdeling dat die regeling niet is toegepast bij de verlening van de in geding zijnde omgevingsvergunning.
De rechtbank heeft terecht in het aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet meer gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen van [vergunninghouder] die met het verlenen van een omgevingsvergunning gediend zijn, dan aan die van [appellant A] en [appellant B] bij weigering van de omgevingsvergunning. Uit het besluit van 13 november 2012 volgt dat het college de belangen van de direct omwonenden bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Dat [appellant A] en [appellant B] vanaf hun perceel zicht hebben op de voorziene veldschuur, maakt niet dat het verlenen van een omgevingsvergunning reeds daarom onredelijk is. In het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat het besluit van 13 november 2012 inbreuk maakt op artikel 1 van het Eerste Protocol behorende bij het EVRM, onder meer omdat het college geen verhaalsovereenkomst met [vergunninghouder] heeft gesloten, worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de gestelde schending aanwezig is. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat [appellant A] en [appellant B] door de verlening van de omgevingsvergunning niet van hun eigendom worden beroofd en dat aan hen geen beperkingen zijn opgelegd van de uitoefening van hun eigendomsrecht. Voorts heeft het niet afsluiten van een verhaalsovereenkomst niet tot gevolg dat een eventuele aanspraak op planschadevergoeding teniet gaat. Het betoog ter zitting van de Afdeling dat artikel 8 van het EVRM is geschonden, is niet gemotiveerd zodat het reeds daarom faalt. De enkele omstandigheid dat het college bereid is medewerking te verlenen aan het voorziene bouwplan maakt voorts niet dat moet worden geoordeeld dat het college vooringenomen was bij het verlenen van omgevingsvergunning.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van de [appellant A] en [appellant B] dat de aangevallen uitspraak rechtsonzeker is, aangezien daarin onder 5 is vermeld dat het beroep vooralsnog ongegrond is, wordt niet gevolgd. Uit de daaraan voorafgaande overwegingen volgt immers dat het beroep ongegrond is en de rechtbank heeft het beroep in de beslissing ongegrond verklaard. Er is dan ook sprake van een kennelijke verschrijving.
6. Voor het overige hebben [appellant A] en [appellant B] in hoger beroep volstaan met verwijzing naar hetgeen zij eerder in bezwaar, beroep en in een verzoek om voorlopige voorziening aan de voorzieningenrechter van de rechtbank naar voren hebben gebracht. Op de daarin genoemde gronden is de rechtbank in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellant A] en [appellant B] hebben in het hogerberoepschrift, behoudens hetgeen hierboven is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn zodat dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Wijgerde
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
672.