ECLI:NL:RVS:2014:4495

Raad van State

Datum uitspraak
4 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
201310389/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake asielaanvragen van vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 7 november 2013. De rechtbank had de aanvragen van vijf vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard en de besluiten van de staatssecretaris van 5 april 2013 vernietigd. De vreemdelingen, die beweren bekeerd te zijn tot het christendom, hadden eerder aanvragen ingediend die waren afgewezen. De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de overgelegde doopaktes nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. Hij betoogde dat de vreemdelingen al eerder melding hadden moeten maken van hun bekering en dat de rechtbank de overgelegde documenten niet als nieuw feit kon aanmerken.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank de overgelegde doopaktes ten onrechte als nieuw gebleken feiten had aangemerkt. De vreemdelingen hadden al sinds oktober 2011 regelmatig de kerk bezocht en hadden dit niet vermeld bij hun eerdere aanvragen. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris in zijn eerste grief gelijk had en dat het hoger beroep gegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de zaken werden terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

De Afdeling stelde ook de proceskosten in hoger beroep vast en bepaalde dat de rechtbank hierover moest beslissen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 4 december 2014.

Uitspraak

201310389/1/V2.
Datum uitspraak: 4 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 7 november 2013 in zaken nrs. 13/9389, 13/9292, 13/9394, 13/9397 en 13/9400 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], mede voor haar minderjarige kind, [vreemdeling 3], [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5] (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 5 april 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 7 november 2013 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
1.2. De vreemdelingen hebben eerder, op 4 mei 2010 onderscheidenlijk 25 juni 2012, aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze zijn bij besluiten van 19 augustus 2011 onderscheidenlijk 3 juli 2012 afgewezen. De besluiten van 19 augustus 2011 en 3 juli 2012 zijn van gelijke strekking als de besluiten van 5 april 2013, zodat op de tegen laatstgenoemde besluiten ingestelde beroepen voormeld beoordelingskader van toepassing is.
1.3. Aan de onderhavige aanvragen hebben de vreemdelingen 1 tot en met 4 ten grondslag gelegd dat zij zijn bekeerd tot het christendom, ter staving waarvan zij allen een originele doopakte hebben overgelegd waarin staat dat zij op 21 oktober 2012 zijn gedoopt. De rechtbank heeft hierin nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gezien en is overgegaan tot toetsing van de besluiten, als ware het eerste afwijzingen.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank de beroepen van de vreemdelingen ten onrechte gegrond heeft verklaard en de besluiten heeft vernietigd. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de overgelegde doopaktes nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Uit de verklaringen van vreemdelingen 1 tot en met 4 blijkt immers dat zij reeds in de voorafgaande procedure melding hadden kunnen en derhalve behoren te maken van hun belangstelling voor dan wel bekering tot het christendom en van de in dat kader door hen verrichte activiteiten, aldus de staatssecretaris.
2.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 27 juni 2013 in zaak nr. 201101466/1/V2 onder verwijzing naar haar uitspraak van 4 oktober 2010 in zaak nr. 200910124/1/V2 heeft overwogen over bekeringen en opvolgende asielaanvragen, is een origineel doopcertificaat betreffende een van na de beëindiging van de vorige asielprocedure daterende doop, een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid dat tot toetsing van het besluit noopt. Dit is anders indien een vreemdeling in een eerdere procedure reeds melding had kunnen en derhalve behoren te maken van zijn bekering tot dan wel belangstelling voor het christendom en dit zonder een in rechte te honoreren verklaring heeft nagelaten. In een dergelijk geval is een origineel doopcertificaat geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als vorenbedoeld.
2.2. Blijkens de gehoren opvolgende aanvraag hebben vreemdelingen 1 en 2 verklaard dat zij al sinds oktober 2011, doorgaans wekelijks, naar de kerk gingen maar dat zij bij de aanvragen van 25 juni 2012 die hebben geleid tot de besluiten van 3 juli 2012, daarvan geen melding hebben gemaakt omdat zij nog niet waren gedoopt en nog bezig waren met het bekeringsproces. Vreemdeling 3 heeft blijkens het gehoor opvolgende aanvraag verklaard dat de kinderen ongeveer terzelfder tijd met de moeder, vreemdeling 2, meegingen naar de kerk.
2.3. Het feit dat de overgelegde doopaktes dateren van na de besluiten van 3 juli 2012 neemt niet weg dat uit de gehoren opvolgende aanvraag is gebleken dat vreemdelingen 1 tot en met 4 reeds sedert oktober 2011 regelmatig naar de kerk gingen. Gelet op deze reeds geruime tijd bestaande belangstelling voor het christendom hadden vreemdelingen 1 tot en met 4 daarvan, evenals van hun in dat kader verrichte activiteiten, melding moeten maken toen zij op 25 juni 2012 de tweede aanvragen indienden. Dat zij destijds nog niet waren gedoopt en het bekeringsproces, naar zij stellen, nog niet was voltooid, vormt geen in rechte te honoreren verklaring voor het nalaten hiervan melding te maken bij de tweede aanvragen van 25 juni 2012, waarbij de verstreken tijd tussen de ontstane belangstelling voor het christendom, de in dat kader door hen verrichte activiteiten en het starten van de kerkgang enerzijds en de asielaanvragen anderzijds van belang zijn. Dit geldt te meer nu de vreemdelingen zich blijkens het gehoor opvolgende aanvraag ervan bewust waren dat in Afghanistan het aanhangen van een andere dan de aldaar algemeen gangbare geloofsovertuiging en de bekering tot het christendom maatschappelijk onacceptabel is en daarom asielrechtelijk relevant (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2014 in zaak nr. 201401627/1/V2). Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte de overgelegde doopaktes als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangemerkt.
3. Vreemdeling 5 heeft aan haar opvolgende aanvraag ten grondslag gelegd dat ook zij, hoewel zij niet is bekeerd tot het christendom, bij terugkeer in Afghanistan problemen vreest in verband met de bekering van vreemdelingen 1 tot en met 4.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanvraag van vreemdeling 5 een van de aanvragen van vreemdelingen 1 tot en met 4 afhankelijk karakter heeft. Uit hetgeen in 2.3. is overwogen, vloeit echter voort dat de rechtbank reeds hierom het door vreemdeling 5 ingestelde beroep ten onrechte gegrond heeft verklaard.
4. De eerste grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De zaken zullen naar de rechtbank worden teruggewezen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Daarbij dient de rechtbank bij haar beoordeling of hetgeen is aangevoerd grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (www.echr.coe.int), de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2014 in zaak nr. 201301155/1/V2, in aanmerking te nemen. Zij zal in dat licht ook de gestelde vrees voor vervolging van vreemdeling 5 moeten bezien.
6. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, van 7 november 2013 in zaken nrs. 13/9389, 13/9292, 13/9394, 13/9397 en 13/9400;
III. wijst de zaken naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Wolff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2014
238.