ECLI:NL:RVS:2014:4488

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
201405247/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van spoedeisende bestuursdwang wegens onjuiste aanbieding van huishoudelijke afvalstoffen

In deze zaak heeft de Raad van State op 10 december 2014 uitspraak gedaan over de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had op 30 januari 2014 bestuursdwang toegepast omdat [appellant] huishoudelijke afvalstoffen onjuist had aangeboden, in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010. De kosten van deze bestuursdwang, ter hoogte van € 126,00, werden op [appellant] verhaald.

[Appellant] had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 juni 2014, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard. Hij stelde dat hij de doos met afvalstoffen naast de ondergrondse restafvalcontainer (ORAC) had geplaatst omdat hij dacht dat de container vol was. Hij voerde aan dat hij niet goed ter been was en dat toezichthouders hem hadden moeten waarschuwen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 28 november 2014, waarbij zowel [appellant] als het college vertegenwoordigd waren.

De Raad overwoog dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, gezien het algemeen belang van handhaving van de Afvalstoffenverordening. De stelling van [appellant] dat hij dacht dat de ORAC vol was, werd niet als voldoende argument gezien om van bestuursdwang af te zien. De Raad concludeerde dat [appellant] een verwijt kon worden gemaakt voor de overtreding en dat de kosten van de bestuursdwang terecht op hem waren verhaald. Het beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201405247/1/A4.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2014 heeft het college zijn beslissing om op 30 januari 2014 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte, te weten een bedrag van € 126,00, van de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 5 juni 2014 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2014, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J.N. Hazenkamp, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos met huishoudelijke afvalstoffen die op 30 januari 2014 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van het perceel Hoefkade 113K.
Vaststaat dat het college ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening voor percelen aan de Hoefkade ORAC's heeft aangewezen als inzamelvoorziening voor huishoudelijke afvalstoffen.
Voorts staat vast dat [appellant] op 30 januari 2014 in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening heeft gehandeld door een doos naast de ORAC ter hoogte van het perceel Hoefkade 113K ter inzameling aan te bieden. Gelet hierop was het college bevoegd handhavend op te treden.
3. [appellant] betoogt dat het college niet in redelijkheid spoedeisende bestuursdwang heeft kunnen toepassen. Daartoe voert hij aan dat hij de doos via de ORAC ter inzameling wilde aanbieden, maar zag dat er huisvuilzakken omheen stonden waardoor hij dacht dat de ORAC vol was. Omdat hij niet goed ter been is en niet nog een keer naar de ORAC wilde lopen, heeft hij de doos naast de ORAC ter inzameling aangeboden, in de veronderstelling dat de huishoudelijke afvalstoffen naast de ORAC op korte termijn ingezameld zouden worden, aldus [appellant]. Volgens hem zagen toezichthouders dat hij de doos naast de ORAC ter inzameling plaatste en hadden zij hem er op dat moment op moeten wijzen dat de doos verkeerd werd aangeboden, zodat hij de doos kon weghalen.
3.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.2. Het college heeft zich bij de beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat de toepassing van spoedeisende bestuursdwang is aangewezen vanwege de vuilaantrekkende werking, de aantrekking van ongedierte en vervuiling in algemene zin die het verkeerd ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen tot gevolg heeft.
De stelling van [appellant] dat hij ervan uitging dat de ORAC vol zat, maakt niet dat het college aanleiding had moeten zien om af te zien van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang. Ook al zou de ORAC vol zijn geweest, hetgeen volgens het college overigens niet het geval was, dan doet dat niet af aan de verplichting van [appellant] om de doos op juiste wijze ter inzameling aan te bieden. Dat [appellant] slecht ter been is, maakt niet dat deze verplichting voor hem niet geldt. Bovendien staat, zoals het college ter zitting onweersproken heeft gesteld, op de ORAC vermeld dat indien de ORAC vol is, de gemeente hiervan op de hoogte dient te worden gesteld en dat het verboden is huisvuilzakken naast de ORAC te plaatsen. Niet valt in te zien dat, omdat de aanwezige toezichthouders [appellant] niet ook op dit verbod en de gevolgen van het negeren van dat verbod hebben gewezen, wat daar overigens ook van zij, het college om die reden van toepassing van spoedeisende bestuursdwang had moeten afzien.
Gelet op het voorgaande bestaat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid spoedeisende bestuursdwang heeft kunnen toepassen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat de kosten verbonden aan de toepassing van spoedeisende bestuursdwang redelijkerwijs niet voor zijn rekening kunnen komen.
4.1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201303297/1/A4), kan voor het maken van een uitzondering op het beginsel van kostenverhaal onder meer aanleiding bestaan indien de aangeschrevene ten aanzien van de ontstane situatie geen verwijt valt te maken en bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen.
4.2. Gelet op hetgeen onder 3.2 is overwogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt. Het college heeft dan ook de kosten voor verwijdering van de doos in redelijkheid op hem kunnen verhalen.
Het betoog faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
163-720.