ECLI:NL:RVS:2014:4481

Raad van State

Datum uitspraak
3 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
201402723/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 6 maart 2014 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde en het besluit van de staatssecretaris om de aanvraag voor een verblijfsvergunning af te wijzen vernietigde. De vreemdeling had op 28 september 2012 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd dat de belangenafweging tussen de vreemdeling en de openbare orde in zijn besluit een 'fair balance' had opgeleverd.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in zijn besluit wel degelijk een 'fair balance' heeft opgeleverd. De staatssecretaris had in zijn besluit de lange verblijfsduur van de vreemdeling in Nederland, zijn sociale contacten en de objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen, meegewogen. Echter, de staatssecretaris had ook zwaar meegewogen dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormde door eerdere veroordelingen voor geweldsmisdrijven.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris alsnog ongegrond. De beslissing van de Raad van State benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in het kader van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM, en de noodzaak om de openbare orde te beschermen.

Uitspraak

201402723/1/V2.
Datum uitspraak: 3 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 6 maart 2014 in zaak nr. 13/18078 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 10 juli 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de weigering om de vreemdeling krachtens artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 vrij te stellen van het vereiste over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken (hierna: het mvv-vereiste), geen schending oplevert van het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven tussen de vreemdeling en zijn moeder, zuster en broer. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door hem uitgevoerde belangenafweging tussen het belang van de vreemdeling en zijn gezinsleden enerzijds en het belang van de bescherming van de openbare orde anderzijds, heeft geresulteerd in een 'fair balance'.
2.1. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), onder meer de arresten Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001, nr. 54273/00 en Üner tegen Nederland, van 18 oktober 2006, nr. 46410/99, (hierna: het Boultif- en het Üner-arrest; www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en zijn gezinsleden enerzijds en het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Indien bij de belangenafweging openbare ordeaspecten een rol spelen, moeten de in het Boultif- en het Üner-arrest benoemde criteria bij de belangenafweging worden betrokken. Hiertoe behoren onder meer de aard en ernst van het gepleegde misdrijf, de duur van het verblijf in het gastland, het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van de betrokken vreemdeling gedurende die tijd, en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de betrokken vreemdeling met het gastland en het land van herkomst.
2.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 10 juli 2013, waarbij hij het besluit van 28 september 2012 heeft gehandhaafd, op het standpunt gesteld dat er familie- en gezinsleven is tussen de vreemdeling en zijn in Nederland verblijvende moeder, zuster en broer. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de weigering de vreemdeling vrij te stellen van het mvv-vereiste geen schending oplevert van het recht op respect voor dat familie- en gezinsleven, nu het belang van de staat bij bescherming van de openbare orde zwaarder weegt dan het belang dat de vreemdeling en zijn gezinsleden hebben bij de uitoefening van het gezins- en familieleven hier te lande.
Bij deze belangenafweging heeft de staatssecretaris sterk in het voordeel van de vreemdeling meegewogen dat hij inmiddels veertien jaren - vanaf de leeftijd van zeven jaren - in Nederland verblijft, dat hij hier veel sociale contacten heeft opgebouwd en dat hij hier naar school is gegaan en een HBO-opleiding volgt. Voorts heeft hij in zijn voordeel meegewogen dat er objectieve belemmeringen zijn om het gezins- en familieleven met zijn moeder, zuster en broer in Afghanistan uit te oefenen. Aan deze omstandigheid komt volgens de staatssecretaris echter geen zwaar gewicht toe, nu de vreemdeling ten tijde van de aanvraag niet bij zijn moeder, zuster en broer woonde. Bij de belangenafweging heeft de staatssecretaris zwaar in het nadeel van de vreemdeling meegewogen dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde, nu hij tweemaal voor het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, zoals strafbaar gesteld in artikel 141, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot werkstraffen van onderscheidenlijk 20 en 100 uur, subsidiair 50 dagen hechtenis. Hierbij heeft de staatssecretaris meegewogen dat de vreemdeling ten tijde van het plegen van het tweede misdrijf in 2011 meerderjarig was en sinds het plegen daarvan slechts geringe tijd is verstreken. Bij zijn belangenafweging heeft de staatssecretaris verder meegewogen dat van de vreemdeling kan worden verwacht dat hij zich in Afghanistan weet te handhaven, nu hij de Afghaanse nationaliteit heeft, hij Dari spreekt, hij in staat moet worden geacht Dari te leren schrijven en zijn vader, op wie een vertrekplicht rust, hem naar Afghanistan kan begeleiden.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris weliswaar al de van belang zijnde feiten en omstandigheden bij zijn belangenafweging heeft betrokken, maar dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de door hem uitgevoerde belangenafweging heeft geresulteerd in een 'fair balance'. Hiertoe heeft de rechtbank redengevend geacht dat tegenover de door de staatssecretaris in het nadeel van de vreemdeling meegewogen feiten en omstandigheden, belangrijke feiten en omstandigheden staan die in zijn voordeel spreken, namelijk zijn lange verblijfsduur, de zeer sterke banden met Nederland, het feit dat hij nauwelijks banden heeft met Afghanistan en het feit dat een objectieve belemmering bestaat om het familie- en gezinsleven met zijn moeder, zuster en broer in Afghanistan uit te oefenen.
2.4. In aanmerking genomen dat de vreemdeling is veroordeeld voor geweldsmisdrijven, dat hij op meerderjarige leeftijd heeft gerecidiveerd, dat sindsdien geringe tijd is verlopen en dat de staatssecretaris heeft gemotiveerd dat en waarom van de vreemdeling kan worden verwacht dat hij zich in Afghanistan weet te handhaven, heeft de staatssecretaris zich, gelet op het hiervoor onder 2.1. weergegeven toetsingskader, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door hem uitgevoerde belangenafweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang van de vreemdeling en zijn gezinsleden enerzijds en het belang van de bescherming van de openbare orde anderzijds. Door te overwegen zoals hiervoor weergegeven onder 2.3. heeft de rechtbank dit niet onderkend. Het door de vreemdeling in zijn verweerschrift aangehaalde arrest van het EHRM Udeh tegen Zwitserland van 16 april 2013, nr. 12020/09 (www.echr.coe.int) leidt niet tot een ander oordeel. Weliswaar ging het in de zaak waarop dat arrest betrekking heeft om een vreemdeling die was veroordeeld tot een aanmerkelijk zwaardere straf dan de vreemdeling in onderhavige zaak, maar in dat arrest heeft het EHRM zwaar meegewogen dat de desbetreffende vreemdeling een kind had van jonge leeftijd. Die omstandigheid doet zich in onderhavig geval niet voor.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 juli 2013 alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 6 maart 2014 in zaak nr. 13/18078;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014
307-753.