ECLI:NL:RVS:2014:4464

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
201401930/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag en bewijsvoering van gemaakte kosten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 23 januari 2014 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De zaak betreft de herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen over het jaar 2009. Bij besluit van 26 augustus 2011 had de Belastingdienst het voorschot op nihil gesteld, omdat [appellante] niet voldoende had aangetoond dat zij kosten voor kinderopvang had gemaakt. Dit besluit werd in een later besluit van 22 januari 2013 bevestigd, waarbij het bezwaar van [appellante] ongegrond werd verklaard.

De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat de kosten voor kinderopvang in 2009 daadwerkelijk waren gemaakt, omdat betalingen voor een deel pas in 2010 en 2011 hadden plaatsgevonden. [appellante] stelde dat deze late betalingen het gevolg waren van betalingsnood en dat zij hierover afspraken had gemaakt met de gastouder. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 november 2014 behandeld, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. V.C. Dekker, en de Belastingdienst/Toeslagen vertegenwoordigd was door drs. J.G.C. van de Werken.

De Afdeling overweegt dat volgens de Wet kinderopvang (Wko) de kosten voor kinderopvang daadwerkelijk ten tijde van de opvang of kort daarna moeten worden voldaan om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag. De Afdeling bevestigt dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij alle kosten van kinderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau A] heeft betaald, en dat de late betalingen niet kunnen worden aangemerkt als kosten van in 2009 verleende opvang. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt eveneens verworpen, omdat de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag over 2008 al definitief had vastgesteld.

De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201401930/1/A2.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2014 in zaak nr. 13/1715 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over het jaar 2009 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 22 januari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. V.C. Dekker, advocaat te Den Haag, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam voor die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvang verstaan: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen en opvoeden van kinderen tot de eerste dag van de maand, waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht;
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 26 van de Awir is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt.
2. Aan het besluit van 22 januari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat met de door [appellante] overgelegde stukken onvoldoende is aangetoond dat kosten voor kinderopvang zijn gemaakt.
3. In 2009 heeft de opvang van de kinderen van [appellante] plaatsgevonden via [gastouderbureaus A en B]. Bij besluit van 11 juli 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over het jaar 2009 herzien en op € 13.867,00 gesteld, omdat [appellante] voldoet aan de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag voor zover de opvang dat jaar via [gastouderbureau B] heeft plaatsgevonden. Thans is slechts nog in geschil of [appellante] aanspraak heeft op toeslag voor de kinderopvang die in 2009 heeft plaatsgevonden via [gastouderbureau A].
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat betalingen aan de gastouder voor het jaar 2009 ten dele in 2010 en 2011 hebben plaatsgevonden meebrengt dat zij niet heeft aangetoond dat zij in 2009 kosten van kinderopvang heeft gehad, in die zin dat zij niet heeft aangetoond dat haar vermogen in 2009 door de betalingen is aangetast. De rechtbank heeft aldus miskend dat artikel 5, eerste lid, van de Wko spreekt van "te betalen kosten" en niet van "betaalde kosten" als gevolg waarvan het moment van voldoening van die kosten irrelevant is voor de aanspraak op kinderopvangtoeslag.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 november 2013 in zaak nr. 201210719/1/A2), dienen alle verschuldigde kosten voor kinderopvang daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna te worden voldaan om voor toepassing van de Wko in aanmerking te kunnen worden genomen. De reden hiervoor is gelegen in het belang van de Belastingdienst/Toeslagen om betrekkelijk kort na afloop van het kalenderjaar aan de hand van de verstrekte gegevens over de tussen partijen gemaakte afspraken definitief te kunnen vaststellen of voor dat jaar aanspraak bestaat op kinderopvangtoeslag en wat in dat geval de hoogte van de tegemoetkoming is. In dit kader is van belang dat de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming baseert op de tussen partijen gemaakte afspraken. De hoogte van de toeslag is ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wko namelijk onder meer afhankelijk van de tussen partijen gemaakte afspraken over het aantal kinderen dat wordt opgevangen, het aantal uren opvang en het gehanteerde uurtarief. Deze afspraken dienen, gelet op artikel 52 van de Wko, te zijn vastgelegd in een door partijen gesloten schriftelijke overeenkomst, om te vermijden dat onduidelijkheid bestaat over de hoogte van de kosten voor kinderopvang voor het desbetreffende jaar.
4.2. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (bij uitspraak van 2 april 2014 in zaak nr 201209147/1/A2) houdt het beleid van de Belastingdienst/Toeslagen in dat niet in alle gevallen strikt aan de onder 4.1 weergegeven regels wordt vastgehouden. Zo aanvaardt de dienst betaling van kosten van kinderopvang ook indien zij niet ten tijde van de opvang of kort daarna plaatsvindt, mits aannemelijk wordt gemaakt dat tijdige voldoening niet mogelijk was en een door partijen overeengekomen uitstel van de voldoening tijdig aan hem wordt doorgegeven. Verder erkent de Belastingdienst/Toeslagen dat de omstandigheden van de vraag- of gastouder gedurende het toeslagjaar kunnen wijzigen, waardoor behoefte kan bestaan af te wijken van de in de schriftelijke overeenkomst vastgelegde afspraken omtrent de kinderopvang of de betaling daarvan. In beginsel is de Belastingdienst/Toeslagen in een dergelijk geval bereid om de kinderopvangtoeslag te berekenen aan de hand van de aan hem doorgegeven gewijzigde afspraken. Volgens het beleid van de Belastingdienst/Toeslagen kan, indien een dergelijke wijziging tot uitdrukking komt in de jaaropgave van het gastouderbureau, de aanspraak op kinderopvangtoeslag berekend worden aan de hand van het op de jaaropgave vermelde bedrag aan kosten voor kinderopvang, namelijk indien deze jaaropgave het daadwerkelijk genoten aantal uren kinderopvang per kind en de daarvoor afgesproken prijs vermeldt.
4.3. [appellante] stelt dat zij een deel van de kosten over toeslagjaar 2009 in 2010 en 2011 heeft voldaan. Aangezien een deel van deze, door [appellante] gestelde, betalingen niet ten tijde van de opvang of kort daarna hebben plaatsgevonden, zijn deze in beginsel te laat om voor toepassing van de Wko in aanmerking te kunnen worden genomen. Volgens [appellante] is de reden van deze late voldoening dat zij in betalingsnood verkeerde en met de gastouder had afgesproken een deel van het verschuldigde bedrag te betalen op het moment dat zij daartoe in staat zou zijn. [appellante] heeft deze gewijzigde afspraak, wat daarvan ook zij, evenwel niet, bijvoorbeeld door middel van een mutatieformulier, doorgegeven aan de Belastingdienst/Toeslagen. Evenmin heeft zij in haar reactie van 6 september 2010 op de brief van de Belastingdienst/Toeslagen van 31 augustus 2010, waarin zij werd verzocht om ten behoeve van de definitieve vaststelling van haar tegemoetkoming voor 2009 door te geven wat de daadwerkelijk gemaakte kosten over dat jaar waren, te kennen gegeven dat de betalingsafspraken waren gewijzigd. Gelet hierop, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich, ook indien rekening wordt gehouden met het onder 4.2 weergegeven beleid, terecht op het standpunt gesteld dat de kosten over 2009 die [appellante] in 2010 en 2011 heeft voldaan voor toepassing van de Wko niet kunnen worden aangemerkt als kosten van in 2009 verleende opvang. Dit betekent dat zij niet heeft aangetoond alle kosten van kinderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau A] te hebben betaald, zodat zij geen recht heeft op toeslag voor die opvang.
4.4. Het betoog faalt.
5. Gelet op het hiervoor overwogene behoeft hetgeen [appellante] tegen het oordeel van de rechtbank dat aan de opvang die via [gastouderbureau A] heeft plaatsgevonden geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, ten grondslag lag, geen bespreking.
6. [appellante] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen door een deel van het voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2009 wel en de kinderopvangtoeslag over 2008 niet terug te vorderen in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen had de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag over 2008 reeds definitief vastgesteld. Anders dan in het geval van een voorschot, kan de Belastingdienst/Toeslagen een definitief vastgestelde toeslag slechts herzien op grond van feiten of omstandigheden waarvan de dienst bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn of indien de belanghebbende wist of behoorde te weten dat de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend. Reeds daarom is het toeslagjaar 2008 niet gelijk te stellen met het toeslagjaar 2009 en kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
362-735.