201400631/1/A2.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2013 in zaak nr. 12/4211 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2007 voor [appellante] herzien en vastgesteld op € 1.125,00.
Bij besluit van 12 december 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 december 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2007 voor [appellante] herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 17 augustus 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. K. Bingöl, advocaat te Den Haag, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht;
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 26 van de Awir is de belanghebbende, indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
2. Aan het besluit van 17 augustus 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de gestelde kosten voor kinderopvang heeft gehad, en dat zij evenmin heeft aangetoond dat de opvang plaatsvond op grond van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko.
3. Vooropgesteld moet worden dat [appellante] voor het eerst in hoger beroep betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag buiten de daarvoor geldende termijn heeft herzien, dat het besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel, ondeugdelijk is gemotiveerd en op een onjuiste wijze bekend is gemaakt en tot slot dat zij in bezwaar niet volledig is gehoord omdat de hoorzitting werd onderbroken door een brandalarm. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze betogen niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dienen de betogen buiten beschouwing te blijven.
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft aangetoond de gestelde kosten van kinderopvang te hebben gehad en op die voet het voorschot kinderopvangtoeslag over 2007 op nihil mocht vaststellen. Zij heeft kwitanties en bankafschriften overgelegd waaruit, naar zij stelt, een bedrag van € 10.800,00 aan betalingen aan de gastouder volgt. Verder woonde de gastouder op de dagen dat zij oppaste bij [appellante] in huis en dat verblijf dient te worden aangemerkt als betaling in natura. Volgens een brochure van het Nibud is het in de gegeven omstandigheden redelijk een bedrag van € 1.263,00 per jaar aan kostgeld te rekenen. Verder heeft de partner van [appellante] op 25 augustus 2008 een bedrag van € 3.000,00 van zijn bankrekening opgenomen en aan de gastouder betaald. Voor zover moet worden geoordeeld dat [appellante] niet de gestelde kosten heeft gehad, heeft zij in ieder geval een deel van die kosten aangetoond, zodat het niet proportioneel en niet redelijk om het voorschot herzien vast te stellen op nihil, aldus [appellante].
4.1. Uit de jaaropgave van het gastouderbureau volgt dat de kosten van kinderopvang in 2007 € 15.152,34 bedragen, waarvan € 12.157,11 aan de gastouder betaald had moeten worden. Voorts is niet in geschil dat de gestelde contante betalingen zelf optellen tot een bedrag van € 10.800,00 en dat dit onvoldoende is om het verschuldigde bedrag aan de gastouder te voldoen.
Uit de bankafschriften volgt dat de partner van [appellante] een bedrag van € 3.000,00 heeft opgenomen, maar niet dat dit bedrag is aangewend om de kosten van kinderopvang te voldoen. Daartoe is aanvullend bewijs nodig, hetgeen ontbreekt. Nu het aan de gastouder betaalde bedrag door deze beweerdelijk verrichte betaling aanzienlijk hoger zou zijn dan wat [appellante] volgens de overgelegde jaaropgaaf verschuldigd was, en de geldopname dateert van 25 augustus 2008, terwijl het gaat om kosten van kinderopvang over 2007, kan aan de geldopname hoe dan ook geen waarde worden gehecht.
Evenmin kan waarde worden gehecht aan het betoog dat kostgeld van de gastouder tot de kosten van kinderopvang moet worden gerekend. Daargelaten dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij met de gastouder afspraken heeft gemaakt over het betalen of verrekenen van kostgeld, kan er niet aan worden voorbijgegaan dat uit een brochure van het Nibud niet kan volgen dat [appellante] de daarin redelijk geachte kosten van inwoning daadwerkelijk heeft gedragen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond de gestelde kosten van kinderopvang te hebben gehad.
4.2. Dat [appellante] kan aantonen dat zij een deel van de kosten van kinderopvang over 2007 heeft voldaan, wat daar ook van zij, betekent niet, anders dan zij betoogt, dat zij aanspraak kan maken op een evenredig lager voorschot. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2), baseert de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming op de tussen partijen gemaakte afspraken, die, gelet op artikel 52 van de Wko, vastgelegd dienen te zijn in een schriftelijke overeenkomst. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven dat hij, gelet op het feit dat zich gedurende het toeslagjaar omstandigheden kunnen voordoen waardoor behoefte bestaat om van de in de schriftelijke overeenkomst vastgelegde afspraken af te wijken, bereid is de kinderopvangtoeslag te berekenen aan de hand van de aan hem doorgegeven gewijzigde afspraken. Een dergelijke wijziging van afspraken kan ook uit de jaaropgave blijken.
[appellante] heeft in reactie op het verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen van 4 mei 2012 de gegevens, waaronder de jaaropgave, verstrekt waaruit de door haar gemaakte afspraken over kinderopvang blijken. Nu het bedrag aan kosten dat [appellante] blijkens deze gegevens verschuldigd is, zoals hiervoor onder 4.1 overwogen, niet overeenkomt met het bedrag aan daadwerkelijk betaalde kosten, moet worden aangenomen dat de kinderopvang niet op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden. Het gevolg daarvan is dat [appellante] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag en de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot terecht op nihil heeft gesteld.
4.3 Gevolg van het voorgaande is dat het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt verder dat aan de terugvordering geen evenredige belangenafweging ten grondslag ligt. Zij stelt dat haar niet kan worden verweten dat het gastouderbureau haar onjuist informeerde en dat de gemeente en de Belastingdienst/Toeslagen daarop onvoldoende toezicht hielden. Het is dan ook niet redelijk het gehele bedrag van haar terug te vorderen, aldus [appellante].
5.1. Artikel 26 van de Awir schrijft imperatief voor dat indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien, het terug te vorderen bedrag kan matigen of van een ander dan de belanghebbende kan terugvorderen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dan ook met juistheid het gehele voorschot van [appellante] teruggevorderd. De stelling dat aan de terugvordering geen redelijke belangenafweging ten grondslag ligt baat haar niet, reeds omdat een belangenafweging bij de terugvordering als zodanig niet aan de orde is.
Het betoog faalt.
6. Nu uit het hiervoor overwogene volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, behoeft hetgeen zij heeft aangevoerd met betrekking tot de overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, geen bespreking.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
85-799.