201309002/1/R3.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie ZLTO - afdeling Schijndel, gevestigd te Schijndel,
2. de vennootschap onder firma [appellant sub 2] Buxuskwekerij V.O.F., gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 4] en ZN. Holding B.V., gevestigd te [plaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 7] Investments II B.V., gevestigd te [plaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
de raad van de gemeente Schijndel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" vastgesteld
Tegen dit besluit hebben ZLTO, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 8], [appellant sub 3] en [appellant sub 6] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2014, waar ZLTO, vertegenwoordigd door A. van den Broek, bijgestaan door mr. M.J.C. Mol, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [vennoot A] en [vennoot B], bijgestaan door mr. A. van der Leest, [appellant sub 3], [appellant sub 4], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 6], bijgestaan door mr. D. Wintraecken, [appellant sub 7], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 8], bijgestaan door [gemachtigde] en de raad, vertegenwoordigd door P. Smulders en J.N.M. Verhagen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van ZLTO
2. ZLTO betoogt dat de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap" en "Agrarisch met waarden - Open Landschap" bestaande boomkwekerijen in hun ontwikkelingsmogelijkheden belemmeren, nu deze bedrijven alleen als zodanig zijn bestemd en geen uitbreidingsmogelijkheden zijn opgenomen. De daaraan ten grondslag gelegde belangenafweging is onzorgvuldig omdat geen differentiatie heeft plaatsgevonden tussen de verschillende kwekerijen.
2.1. Ingevolge de planregels behorend bij de bestreden bestemmingen mag de oppervlakte grond en bebouwing in gebruik als boomkwekerij niet meer bedragen dan de bestaande oppervlakte.
2.2. De raad heeft aan de bestreden bestemmingen ten grondslag gelegd dat er vanwege de grote invloed van boomkwekerijen op het landschap en de natuurwaarden voor is gekozen om het gebruik van gronden voor de kweek van bomen niet verder te laten toenemen. Ook het voorheen geldende bestemmingsplan kende ter bescherming van natuurwaarden deels al een zodanig gebruiksverbod. De raad heeft toegelicht dat de meerjarige teelt die boomkwekerijen kenmerkt van grote invloed is op het weidevogelgebied en de zogeheten groenblauwe mantel, waarop de bestreden bestemmingen rusten. Op andere agrarische bestemmingen in het plan is uitbreiding van de bestaande boomteelt wel toegestaan.
Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen volstaan met het als zodanig bestemmen van de bestaande boomkwekerijen zonder uitbreidingsmogelijkheden binnen de bestreden bestemmingen.
Het betoog faalt.
3. ZLTO stelt dat in de planregels behorend bij de verschillende dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie" de diepte tot waar zonder omgevingsvergunning werken en werkzaamheden mogen worden uitgevoerd ten onrechte is bepaald op 0,3 m. Volgens ZLTO is het gelet op het reguliere agrarische grondgebruik dat op deze gronden heeft plaatsgevonden niet mogelijk dat er tot 0,5 m diepte nog archeologische waarden aanwezig zijn. ZLTO wijst er op dat de Afdeling in haar uitspraak van 7 september 2011, in zaak nr. 200907076/1/R3 (www.raadvanstate.nl) reeds heeft geoordeeld dat een bewerkingsdiepte van 0,3 m het normaal agrarisch grondgebruik beperkt en niet nodig is.
Verder stelt ZLTO dat er in het bestreden besluit ten onrechte van is uitgegaan dat het scheuren van grasland geen regulier agrarisch gebruik is en derhalve vergunningplichtig is. Bovendien wordt bij het scheuren van grasland de diepte van 0,3 m niet gehaald.
3.1. Wat het scheuren van grasland betreft erkent de raad in het verweerschrift dat deze werkzaamheden niet dieper gaan dan 0,3 m en derhalve ten onrechte onder de vergunningplicht zijn gebracht. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft de bij het plan behorende regels welke voor de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie" 1 tot en met 6 betrekking hebben op het scheuren van grasland, te weten de artikelen 30, lid 30.4.1, aanhef en onder n, 31, lid 31.4.1, aanhef en onder p, 32, lid 32.4.1, aanhef en onder p, 33, lid 33.4.1, aanhef en onder n, 34, lid 34.4.1, aanhef en onder n en 35, lid 35.4.1, aanhef en onder n, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
3.2. Ingevolge de artikelen 30, lid 30.4.1, aanhef en onder a, 31, lid 31.4.1, aanhef en onder c, 32, lid 32.4.1, aanhef en onder c, 33, lid 33.4.1, aanhef en onder a en 34, lid 34.4.1, aanhef en onder a, van de planregels behorend bij de bestemmingen "Waarde - Archeologie 1", "Waarde - Archeologie 2", "Waarde - Archeologie 3",
"Waarde - Archeologie 4" en "Waarde - Archeologie 5" is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning grondwerkzaamheden uit te voeren dieper dan 0,3 m ten opzichte van het maaiveld - danwel ter plaatse van de aanduiding "wro-zone-esdek", dieper dan 0,5 m ten opzichte van het maaiveld - waartoe ook gerekend wordt het diepwoelen, mengen van grond, diepploegen en ontginnen.
Ingevolge artikel 35, lid 35.4.1, aanhef en onder a, behorend bij de bestemming "Waarde - Archeologie 6" is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning grondwerkzaamheden uit te voeren dieper dan 0,4 m ten opzichte van het maaiveld, waartoe ook gerekend wordt het diepwoelen, mengen van grond, diepploegen en ontginnen.
3.3. Volgens de zienswijzennota is in het kader van het Beleidsplan Erfgoed Schijndel onderzoek gedaan naar plaatsen waar archeologische monumenten kunnen worden verwacht. Ten aanzien van archeologische waarden heeft dat geleid tot een verdeling van het plangebied in een zevental zones, van zones waarbinnen een zeer hoge verwachting bestaat op het aantreffen van archeologische monumenten tot zones/gebieden zonder archeologische verwachting. Voor elk gebied/zone worden specifieke regels in het plan voorgesteld. Bij deze regels is specifiek aandacht geschonken aan het normale agrarische bodemgebruik. Dat gebruik moet kunnen plaatsvinden zonder voorafgaande vergunningplicht. Onder normaal agrarisch gebruik worden werkzaamheden verstaan die jaarlijks of meermaals per jaar worden uitgevoerd tot een diepte van maximaal 30 centimeter onder het maaiveld. Ingrepen dieper dan 30 centimeter onder het maaiveld zijn in vergelijking met normale onderhoudswerkzaamheden zwaarder van aard en vinden minder frequent plaats. Verder zijn deze werkzaamheden erop gericht de cultuurhistorische bodemomstandigheden te wijzigen en kunnen zij dus aanzienlijke gevolgen hebben voor de verwachte archeologische waarden, aldus de zienswijzennota. Volgens het verweerschrift heeft voornoemd archeologisch onderzoek uiteindelijk geresulteerd in de beleidsnota Erfgoed gemeente Schijndel (hierna: beleidsnota Erfgoed) die tegelijk met het plan is vastgesteld.
3.4. ZLTO heeft de stelling dat het, gelet op het reguliere agrarische gebruik wat op de gronden heeft plaatsgevonden, niet mogelijk is dat er tot op 0,5 m nog archeologische waarden aanwezig zijn niet gebaseerd op enig onderzoek ter plaatse. De door ZLTO aangehaalde uitspraak van de Afdeling over de bewerkingsdiepte is gebaseerd op een deskundigenbericht voor een specifiek plangebied binnen een andere gemeente. Daaraan kunnen geen algemene conclusies over de bewerkingsdiepte worden verbonden.
De Afdeling overweegt echter het volgende. Volgens de plantoelichting zijn de archeologische verwachtingswaarden uit de beleidsnota Erfgoed omgezet in de archeologische bestemmingen. Volgens tabel 1 van de beleidsnota Erfgoed geldt naast een algemene vergunningvrije bewerkingsdiepte van 0,3 m een vrijstelling van de vergunningplicht voor gronden met de archeologische bestemmingscategorieën 4 en 5 bij bodemingrepen met een diepte tot 0,5 m, indien de bodemingreep plaatsvindt op agrarisch bestemde gronden. Deze vrijstelling is evenwel niet opgenomen in de artikelen 33, lid 33.4.1, aanhef en onder a, en 34, lid 34.4.1, aanhef en onder a, van de planregels behorend bij de bestemmingen "Waarde - Archeologie 4" en "Waarde - Archeologie 5". Uit het bestreden besluit blijkt niet waarom voor deze bestemmingen is afgeweken van de beleidsnota Erfgoed. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
4. In hetgeen ZLTO heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de artikelen 30, lid 30.4.1, aanhef en onder n, 31, lid 31.4.1, aanhef en onder p, 32, lid 32.4.1, aanhef en onder p, 33, lid 33.4.1, aanhef en onder n, 34, lid 34.4.1, aanhef en onder n en 35, lid 35.4.1, aanhef en onder n, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en, voor zover dat ziet op de vaststelling van de artikelen 33, lid 33.4.1, aanhef en onder a, en 34, lid 34.4.1, aanhef en onder a, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
5. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van ZLTO te worden veroordeeld.
Het beroep van [appellant sub 2]
6. Ter zitting heeft [appellant sub 2] het beroep, voor zover gericht tegen de vaststelling van het plandeel voor het perceel Dungense Steeg, hoek Dopheiweg, ingetrokken.
7. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte plandelen met de dubbelbestemmingen "Waarde-Archeologie" heeft vastgesteld voor enkele op een kaart nader aangeduide percelen 0 tot en met 5 behorend bij haar buxuskwekerij aan de [locatie 1]. Volgens haar is het vereiste van een omgevingsvergunning voor grondwerkzaamheden dieper dan 0,3 m in verband met deze dubbelbestemmingen belemmerend voor haar normale werkzaamheden en kostbaar. Ter onderbouwing verwijst zij naar een persbericht van de gemeente Neder-Betuwe over een onderzoek naar bodemverstoringen door laanboomteelt, waarin geconcludeerd wordt dat in bijna alle onderzoekslocaties de bodem dieper was verstoord dan 0,3 m.
7.1. Op de verbeelding hebben alleen de door [appellant sub 2] aangeduide percelen 0 ("Waarde-Archeologie 3"), 1, ("Waarde-Archeologie 4") en 4 ("Waarde-Archeologie 6") de bestreden archeologische dubbelbestemming. Voor zover het betoog betrekking heeft op de door [appellant sub 2] aangeduide percelen 2, 3 en 5 mist het derhalve feitelijke grondslag. Voor gronden behorend tot perceel 4 met de bestemming "Waarde-Archeologie 6" is er ingevolge de planregels alleen een vergunningplicht voor grondwerkzaamheden dieper dan 0,4 m en een verstoringsoppervlakte van meer dan 25000 m2. Aangezien perceel 4 kleiner is dan 25000 m2 leidt de bestreden bestemming "Waarde - Archeologie 6" voor dit perceel niet tot een vergunningplicht voor grondwerkzaamheden. Op het aangeduide perceel 1 ligt deels de bestemming "Waarde - Archeologie 4" met de gebiedsaanduiding "WRO-zone - esdek". Ingevolge de planregels is voor grondbewerkingen tot 0,5 meter binnen deze gebiedsaanduiding geen vergunning vereist. Ook in zoverre mist het betoog feitelijke grondslag.
Ten aanzien van de resterende bestreden plandelen met de bestemming "Waarde - Archeologie 3" voor de aangeduide percelen 0 en 1 betwist [appellant sub 2] het standpunt van de raad dat de reguliere grondwerkzaamheden van een buxuskwekerij niet vergunningplichtig zijn omdat deze in het algemeen niet dieper dan 0,3 meter onder het maaiveld plaatsvinden. Tegenover de motivering van de raad waarom de reguliere grondwerkzaamheden van de buxuskwekerij als normaal agrarisch gebruik niet vergunningplichtig zijn, verwijst [appellant sub 2] slechts naar een onderzoek in een andere gemeente dat onweersproken alleen betrekking heeft op laanboomteelt en niet op andere vormen van teelt. Voor zover eerst ter zitting door [appellant sub 2] is toegelicht dat zij met enige regelmaat werkzaamheden voor de buxuskwekerij verricht die dieper gaan dan 0,30 m kan de raad worden gevolgd in zijn standpunt dat als deze werkzaamheden behoren tot het normale onderhoud, beheer en/of gebruik deze ingevolge artikel 32, lid 32.4.2, aanhef en onder c, van de planregels eveneens zijn uitgesloten van de vergunningplicht.
Het betoog faalt.
8. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte plandelen met een natuurbestemming heeft vastgesteld voor percelen rondom de [locatie 1]. Deze bestemming staat uitbreiding van het bedrijf in de weg en breng de continuïteit ervan in gevaar.
8.1. Het perceel [locatie 1] en de omliggende gronden hebben de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en landschap" en de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch bedrijf - boomkwekerij". Uit het bestreden besluit volgt dat het bestaande bedrijf en de gronden in gebruik voor een boomkwekerij als zodanig zijn bestemd. Zoals hiervoor onder 2.2 is overwogen heeft de raad in redelijkheid kunnen volstaan met het bestemmen van de bestaande boomkwekerijen binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en landschap". In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
9. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte plandelen met de aanduiding "Wro-zone - omgevingsvergunning historische verkavelingsstructuren" heeft vastgesteld voor de op voornoemde kaart nader aangeduide percelen 0 en 1 behorend bij haar buxuskwekerij aan de [locatie 1]. Deze aanduiding schaadt haar bedrijfsactiviteiten terwijl zij gezien de diepere grondbewerkingen in het verleden geen waarde meer heeft. Voor zover de aanduiding hoogopgaande beplanting verbiedt en haar producten zoals buxus en taxus daaronder zouden vallen is de aanduiding vergaand beperkend voor de bedrijfsvoering.
9.1. Ingevolge artikel 6, lid 6.7.1, en het in lid 6.7.4 van de planregels opgenomen schema is het op gronden met de aanduiding "Wro-zone - omgevingsvergunning historische verkavelingsstructuren" verboden zonder een omgevingsvergunning sloten te graven of te dempen, paden aan te leggen, perceels- of kavelgrenzen te wijzigen, perceelsrandbeplanting te verwijderen en hoogopgaande beplanting aan te brengen.
Ingevolge lid 6.7.2, aanhef en onder d, geldt het in lid 6.7.1 vervatte verbod niet voor werken en werkzaamheden welke het normale onderhoud en/of landschapsbeheer betreffen
9.2. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op grond van voornoemde planregels de teelt van buxus en het uitvoeren van normale onderhoudswerkzaamheden daarvoor niet vergunningplichtig is.
Het betoog faalt.
10. [appellant sub 2] betoogt dat de boerderij op het perceel aan de [locatie 1] ten onrechte op de lijst "Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing" als bijlage bij de planregels is geplaatst. Dit is volgens haar een ingrijpende beperking van het eigendomsrecht die niet is gemotiveerd, onjuist is beoordeeld en eventuele uitbreidingsmogelijkheden belemmert. De bestaande bebouwing is nieuwbouw uit 2008 en de boerderij op het perceel Boxtelseweg 20 die eenzelfde situatie betreft, is niet op de lijst geplaatst.
10.1. Ingevolge artikel 6, lid 6.8.1 is het verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning voor slopen) cultuurhistorisch waardevolle bebouwing, zoals opgenomen in Bijlage 4 Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing geheel of gedeeltelijk te slopen.
10.2. Blijkens onderdeel 4.1 van de zienswijzennota zijn cultuurhistorisch waardevolle gebouwen ambtshalve opgenomen in bijlage 4 bij de regels. In de verschillende artikelen over (bedrijfs-)woningen wordt een vereiste van een omgevingsvergunning opgenomen voor het geheel of gedeeltelijk slopen van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing, aldus dit onderdeel. De raad stelt weliswaar dat opname van een perceel op de lijst niet relevant is voor verbouwwerkzaamheden maar gaat voorbij aan het vergunningenvereiste voor geheel of gedeeltelijk slopen.
Uit het bestreden besluit noch de plantoelichting, noch bijlage 4 bij de planregels blijkt waarom de boerderij op het perceel van [appellant sub 2] op de lijst met cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is geplaatst. Dit klemt temeer nu door [appellant sub 2] onweersproken is gesteld dat de bestaande bebouwing dateert uit 2008 en complete nieuwbouw betreft. Voor zover eerst in het verweerschrift door de raad is gesteld dat de nieuwbouw heeft plaatsgevonden op de plaats van de oude boerderij en daarom beschermenswaardig is, is in het bestreden besluit niet kenbaar dat dit bepalend is geweest voor opname op de lijst met cultuurhistorisch waardevolle gebouwen. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook niet voldoende gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
11. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vermelding van het perceel [locatie 1] op de als bijlage 4 van de planregels opgenomen lijst van Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
12. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 2] te worden veroordeeld.
Het beroep van [appellant sub 3]
13. Het beroep van [appellant sub 3] is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - gesplitste boerderij" op het perceel [locatie 2] te Schijndel. De wijziging van de bestemmingsregeling voor deze voormalige boerderij, waarin twee woningen aanwezig zijn, van twee woonbestemmingen in het ontwerp naar één woonbestemming met de aanduiding "gesplitste boerderij" bij de vaststelling, zonder verruiming van het bestemmingsvlak, is volgens hem onvoldoende gemotiveerd. Volgens de bijlage van de aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegde beleidsnota Erfgoed heeft de bebouwing geen noemenswaardige cultuurhistorische betekenis. Volgens [appellant sub 3] is de boerderij in de loop der jaren drastisch veranderd en resteert niets meer van een traditionele boerderij. [appellant sub 3] wenst verruiming van het bestemmingsvlak om ter plaatse een nieuwe woning te kunnen bouwen. De bestreden aanduiding staat hieraan in de weg. [appellant sub 3] maakt bezwaar tegen het feit dat de beleidsnota Erfgoed eerst bij de gewijzigde vaststelling aan het bestemmingsplan ten grondslag is gelegd zonder dat dit beleidsstuk ter inzage heeft gelegen en belanghebbenden hierover hun zienswijze konden geven.
13.1. Volgens het verweerschrift is op basis van de samenvattende lijst van waardevolle gebouwen in de beleidsnota Erfgoed de bestemming gewijzigd en de bestreden aanduiding opgenomen. Daarmee wordt volgens de raad recht gedaan aan de huidige functie en cultuurhistorische waarde. De beleidsnota Erfgoed is volgens de raad genoemd in de plantoelichting en opgesteld in overleg met diverse belangenorganisaties. De raad heeft er daarom voor gekozen om voor dat beleidsstuk, dat burgers niet rechtstreeks bindt, geen afzonderlijke procedure te doorlopen, ook al omdat ten aanzien van de vertaling ervan in het bestemmingsplan zienswijzen konden worden ingediend.
13.2. Dat de beleidsnota Erfgoed is opgesteld in overleg met diverse belangenorganisaties neemt niet weg dat eigenaren van de in die nota genoemde percelen in hun belangen kunnen worden geraakt. De nota zelf bindt burgers niet rechtstreeks maar is wel bepalend gebleken voor de bestemming van het perceel van [appellant sub 3]. De raad kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat ten aanzien van de vertaling van deze nota in het plan zienswijzen konden worden ingediend, nu deze nota eerst bij de gewijzigde vaststelling aan het plan ten grondslag is gelegd.
De gewijzigde vaststelling van het bestreden plandeel, waarbij alsnog de aanduiding "gesplitste boerderij" is opgenomen, is volgens de zienswijzennnota gebaseerd op de beleidsnota Erfgoed die gelijk met het bestemmingplan is vastgesteld. De plantoelichting verwijst slechts in algemene termen naar nieuw erfgoedbeleid dat volgens deze toelichting bovendien nog uitwerking behoeft alvorens het kan worden verankerd in een bestemmingsplan. Uit het bestreden besluit noch de plantoelichting blijkt waarom het pand van [appellant sub 3] de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - gesplitste boerderij" heeft gekregen. Dit klemt temeer nu volgens door [appellant sub 3] overgelegde bouwtekeningen en foto’s het pand diverse keren in- en uitwendig ingrijpend is verbouwd en volgens een door hem aangehaalde passage uit de beleidsnota Erfgoed het geheel noch de afzonderlijke delen noemenswaardige cultuurhistorische betekenis hebben. Voor zover eerst in het verweerschrift door de raad is gesteld dat met de bestemming recht wordt gedaan aan de cultuurhistorische waarde, waarvan de bebouwingstypologie en de ligging van de boerderij onderdeel vormen, is in het bestreden besluit niet kenbaar dat dit bepalend is geweest voor het toekennen van de bestreden aanduiding. Dat de door [appellant sub 3] aangehaalde foto’s en teksten uit de beleidsnota Erfgoed volgens het verweerschrift afkomstig zijn van een gedateerde inventarisatie neemt niet weg dat deze onderdeel uitmaken van die beleidsnota en de raad heeft erkend dat deze beleidsnota niet eenduidig is. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre dan ook niet voldoende gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
14. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - gesplitste boerderij" op het perceel [locatie 2] te Schijndel, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Niet buiten twijfel staat dat de gemachtigde van [appellant sub 3] voldoet aan de voor beroepsmatige rechtsbijstandverlening gestelde eisen.
Het beroep van [appellant sub 4]
16. [appellant sub 4] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch verwant" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - agrarisch verwant 2" (loonwerkbedrijf) heeft vastgesteld voor het perceel [locatie 3]. Op dit perceel wordt al lang geen loonwerkbedrijf meer uitgeoefend maar een bedrijf dat is gericht op explosievenopsporing, weg- en waterbouw, zogeheten BioBased Economie en Agro Food Business. Besluiten op milieumeldingen en aanvragen voor tijdelijke bouwvergunningen zijn ook met deze kennis genomen.
De mogelijkheid van verplaatsing van de activiteiten naar het bedrijventerrein Duin-Vlagheide is volgens [appellant sub 4] met de vaststelling van de Structuurvisie Ruimte uitgesloten.
Volgens [appellant sub 4] bestaan tegen de bestemming van de huidige situatie geen planologische en milieuhygiënische bezwaren, omdat volgens de VNG brochure "Bedrijven en milieuzonering 2009" een loonwerkbedrijf in dezelfde milieucategorie valt als de zwaarste bestaande activiteit. De bedrijvigheid past volgens haar dan ook beter in de in de provinciale Verordening ruimte 2012 (hierna: de Verordening ruimte) aangewezen groenblauwe mantel.
Voorts is de in de planregels opgenomen bebouwde oppervlakte van 3395 m2 voor het huidige bedrijf ontoereikend. Bij het verlenen van een bouwvergunning met tijdelijke vrijstelling voor kantoorunits ten behoeve van het bedrijf, waarbij de bebouwde oppervlakte werd uitgebreid tot 3790 m2, is uitgegaan van verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten naar het bedrijventerrein Duin-Vlagheide. Nu deze verplaatsing is uitgesloten moet de bestaande bebouwing worden bestemd, aldus [appellant sub 4].
16.1. Ingevolge artikel 1.14 van de planregels wordt onder een agrarisch verwant bedrijf verstaan een bedrijf of instelling gericht op het verlenen van diensten aan particulieren of niet-agrarische bedrijven door middel van het telen van gewassen, het houden van dieren of de toepassing van andere landbouwkundige methoden zoals dierenasiels, dierenklinieken, groencomposteringsbedrijven, hondenkennels, hoveniersbedrijven, stalhouderijen, instellingen voor agrarische praktijkonderwijs, proefbedrijven, pensionstalling.
Ingevolge artikel 1.93 wordt onder een loonwerkbedrijf verstaan een agrarisch technisch hulpbedrijf, dat uitsluitend of in overwegende mate gericht is op het verrichten van werkzaamheden voor en/of levering van diensten aan agrarische bedrijven.
16.2. Volgens de raad heeft het bedrijf gezien zijn werkzaamheden nog steeds binding met de agrarische sector zodat het kan worden aangemerkt als een agrarisch verwant bedrijf met de aanduiding loonwerkbedrijf. De raad heeft gewezen op bedrijfsmatige activiteiten als mestdistributie, groenrecycling, compostering en op- en overslag. Hoewel niet onaannemelijk is dat het bedrijfsmatig karakter van [appellant sub 4] in de loop der jaren feitelijk veranderingen heeft ondergaan, heeft de raad, gelet op de ontstaansgeschiedenis van het bedrijf en het complex aan activiteiten, in redelijkheid de bestemming "Bedrijf - Agrarisch verwant" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - agrarisch verwant 2" (loonwerkbedrijf) kunnen toekennen. In zoverre kan [appellant sub 4] niet worden gevolgd in haar betoog dat bestaande activiteiten niet als zodanig zijn bestemd.
Voor zover [appellant sub 4] de door haar beschreven activiteiten bestemd wil zien is niet in geschil dat deze activiteiten zijn aangevangen in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan. [appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor deze activiteiten planologische toestemming is verleend. De verwijzing naar de tijdelijke vrijstelling voor kantoorunits ten behoeve van het bedrijf kan daartoe niet dienen, omdat de instandhoudingstermijn van dat besluit is verstreken. De enkele omstandigheid dat het gebruik al gedurende langere tijd gaande is en bekend bij de raad, kan een positieve bestemming niet zonder meer rechtvaardigen.
Blijkens het bestreden besluit is het perceel gelegen in het buitengebied van Schijndel en ontsloten door wegen, die in beginsel zijn bedoeld voor landbouwverkeer. De gronden in de directe omgeving van de locatie zijn in de Verordening ruimte aangewezen als groenblauwe mantel. Dit betreft gebieden op korte afstand van natuurgebieden, die in de Verordening ruimte zijn aangewezen als groenblauwe kernen. De aanwijzing groenblauwe mantel is in dit bestemmingsplan "Landelijk Gebied" vertaald in de bestemming ‘Agrarisch met waarde - Natuur en Landschap’. Deze bestemming is gericht op het behoud, de bescherming en de versterking van de in het gebied aanwezige ecologische en landschappelijke waarden. De door [appellant sub 4] gewenste bestemming ‘Bedrijf’ met de nadere aanduiding ‘(hoofd)kantoor’ en/of ‘aannemingsbedrijf annex transportbedrijf’ is volgens het bestreden besluit gelet hierop in strijd met een goede ruimtelijke ordening en in strijd met het beleid en de algemene regels voor het buitengebied.
Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een positieve bestemming van de betreffende activiteiten ter plaatse niet aanvaardbaar is en kunnen volstaan met een conserverende bestemming. Dat de bedrijfsactiviteiten volgens [appellant sub 4] in dezelfde milieucategorie vallen laat onverlet dat tegen een bestemming van deze activiteiten planologische bezwaren bestaan.
[appellant sub 4] heeft gesteld dat positieve bestemming van de door haar beschreven activiteiten onontkoombaar is doordat de mogelijkheid van verplaatsing van het bedrijf illusoir is geworden. De raad streeft, zoals ter zitting bevestigd, nog steeds naar verplaatsing en concentratie van de bedrijfsactiviteiten naar de bedrijfslocatie [locatie 4]. Dat deze mogelijkheid volgens [appellant sub 4] met de vaststelling van de Structuurvisie Ruimte is uitgesloten heeft de raad met verwijzing naar deze structuurvisie, waarin de Structuurvisie Duin-Vlagheide als het beleid voor het onderdeel "werken" in het betrokken gebied wordt aangemerkt, voldoende weersproken. Dat thans op voornoemde bedrijfslocatie deels een agrarische bestemming rust betekent evenmin dat een toekomstige verplaatsing en concentratie van bedrijfsactiviteiten op deze locatie is uitgesloten.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien de te bebouwen oppervlakte in de planregels ten behoeve van deze activiteiten uit te breiden.
Het betoog faalt.
17. [appellant sub 4] betoogt dat de bedrijfsbestemming van haar bedrijf op het perceel [locatie 4] onjuist is. In de bij de planregels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten is de SBI-code niet aangepast, waardoor de capaciteit van de compostering, een onderdeel van de bedrijfsvoering, ten onrechte is beperkt tot 20.000 ton per jaar.
Verder is blijkens de aanduiding alleen bij de compostering behorende op- en overslag toegestaan, terwijl de locatie ook gebruikt wordt voor op- en overslag van andere materialen, waarvoor een milieuvergunning is verleend. Volgens [appellant sub 4] is er ook voldoende ruimte om deze activiteiten te bestemmen. Sinds de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Herziening 2008" is de bedrijfsvoering ongewijzigd. Volgens [appellant sub 4] miskent de starre wijze van bestemmen de dynamiek van het bedrijf.
Ook de toegestane bebouwingsoppervlakte van 560 m2 komt niet overeen met de bestaande situatie, waar 610 m2 aan bebouwing aanwezig is. Voorts staan verschillende bouwwerken op de bestemmingsgrens. Rekening houdend met een gebruikelijke uitbreidingsmogelijkheid van 10% zou de maximale bebouwingsoppervlakte minstens 670 m2 moeten bedragen.
In afwijking van eerder beleid omvat het nu voorliggende plan tevens het gebied waarop de structuurvisie Duin-Vlagheide betrekking heeft, hetgeen volgens [appellant sub 4] verstrekkende gevolgen heeft voor de verplaatsingsmogelijkheden en de toekomstige bedrijfsvoering.
17.1. Op het perceel rust de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 5".
Ingevolge de bij artikel 8, lid 8.1.2, aanhef en onder a, van de planregels opgenomen nadere detaillering van de bestemming zijn ter plaatse Composteerbedrijven belucht v.c. > 20.000 ton/jaar met bijbehorende op- en overslag toegestaan. Het betoog van [appellant sub 4] dat de capaciteit van de compostering is beperkt tot 20.000 ton per jaar mist feitelijke grondslag.
Voor op- en overslagactiviteiten anders dan ten behoeve van compostering en voor bebouwing, voor zover deze meer is dan 509 m2 is volgens de raad nimmer planologische toestemming verleend. Anders dan [appellant sub 4] stelt kan de enkele omstandigheid dat het gebruik al gedurende langere tijd gaande is en bekend bij de raad, een positieve bestemming niet rechtvaardigen. De raad heeft zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zonder een concreet initiatief van [appellant sub 4] er geen aanleiding is om voor de concentratie van de huidige bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 4] op het perceel [locatie 4] thans een regeling op te nemen in het plan. Opname van het bedrijfsperceel in het onderhavige plan voor het landelijk gebied staat een eventuele toekomstige verplaatsing en concentratie van de bedrijfsonderdelen niet in de weg.
17.2. Nu de bestaande bebouwing van 509 m2 is bestemd, is een maximaal bebouwingsoppervlak van 560 m2, waarbij rekening is gehouden met een uitbreidingsmogelijkheid van 10%, niet onredelijk. De raad heeft verder in het verweerschrift gemotiveerd weersproken dat er bebouwing ligt op de bestemmingsgrens. [appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze motivering onjuist is.
Het betoog faalt.
18. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 5]
20. [appellant sub 5] stelt dat de als intensieve veehouderij aan te merken varkenshouderij als onderdeel van zijn agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 5] ten onrechte niet als zodanig is bestemd. De varkenshouderij is volgens hem een bestaande activiteit waarvoor een milieuvergunning is verleend.
20.1. Op het perceel rust de bestemming "Agrarisch met waarden - Kleinschalig landschap" en de functieaanduiding "grondgebonden veehouderij".
Ingevolge artikel 1.68 van de planregels is een grondgebonden agrarisch bedrijf een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of hoofdzakelijk afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf. Afhankelijkheid van de grond kent hierbij de volgende aspecten: voedervoorziening, mestafzet of het bieden van een natuurlijk substraat voor plantaardige teelten. Grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: akkerbouw-, fruitteelt- en vollegrondstuinbouwbedrijven en boomteeltbedrijven / boomkwekerijen, waarvan de bomen rechtstreeks in de grond zijn geplant.
Ingevolge artikel 1.76 is een intensieve veehouderij een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij.
20.2. Volgens opgave van [appellant sub 5] is een milieuvergunning verleend voor 127 stuks melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, 96 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, 198 stuks vleesvarkens en 2 stuks paarden ouder dan 3 jaar.
20.3. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat gezien de veestapel waarvoor de milieuvergunning is verleend de hoofdfunctie van het agrarisch bedrijf de uitoefening van een melkrundveehouderij is en de productie hoofdzakelijk afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van de onbebouwde grond, hetgeen de functieaanduiding grondgebonden veehouderij rechtvaardigt. Het aandeel vleesvarkens waarvoor de milieuvergunning is verleend is niet zodanig dat de bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt. Zoals de raad heeft aangegeven sluit de definitie van een grondgebonden agrarisch bedrijf het houden van varkens in stallen als niet overwegend onderdeel van de bedrijfsvoering niet uit.
Het betoog faalt.
21. [appellant sub 5] stelt dat een voerplaat en de oprit ten onrechte buiten het bouwblok op zijn perceel zijn gehouden.
21.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, gelezen in samenhang met lid 4.1.2, aanhef en onder b, van de planregels is ter plaatse een grondgebonden veehouderij toegestaan met bijbehorende voorzieningen, waaronder perceelsontsluitingen.
Ingevolge lid 4.2.2, aanhef en onder c, mogen ter plaatse van het bouwvlak uitsluitend andere bouwwerken ten behoeve van het agrarisch bedrijf worden opgericht.
Ingevolge lid 4.7.1 is het verboden op de in dit artikel bedoelde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden) de in het schema onder 4.7.4. opgenomen omgevingsvergunningplichtige werken en werkzaamheden, uit te voeren. Tot deze werken behoren onder meer verhardingen.
Ingevolge lid 4.7.2 geldt het in lid 4.7.1 vervatte verbod niet voor werken en werkzaamheden welke ten tijde van het van kracht worden van het plan in uitvoering waren.
21.2. Zoals de raad terecht heeft aangevoerd voorzien de planregels zoals hiervoor aangehaald mede in bestaande perceelsontsluitingen buiten het bouwvlak. De oprit is daarmee als zodanig bestemd. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.
Niet in geschil is dat de kuilvoerplaat moet worden aangemerkt als een ander bouwwerk dat ingevolge artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder c, van de planregels alleen binnen het bouwvlak mag worden opgericht. Blijkens het bestreden besluit is bij de vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied Herziening 2008 voor een begrenzing van het bouwblok gekozen op beperkte afstand van de weg. Zo moet bebouwing op een minimale afstand van 15 meter uit het hart van de weg worden gebouwd. [appellant sub 5] gebruikt de gronden aan de zuid- en zuidoostkant van het bouwblok voor de opslag van ruwvoer, dit op korte afstand van de weg (circa 10 meter), zonder dat er van enige landschappelijke inpassing sprake is. De uitstraling van het perceel voldoet niet aan het gemeentelijke wensbeeld. Vanuit landschappelijk oogpunt is het daarom niet gewenst om ter plaatse het bouwvlak te vergroten voor de aanleg van voerplaten. Vergroting van een agrarisch bouwvlak is alleen aanvaardbaar als gelijktijdig aandacht wordt geschonken aan de verbetering van de landschappelijke kwaliteit dan wel landschappelijk inpassing van het bedrijf en zijn voorzieningen in de omgeving. De planregels voorzien in een wijzigingsbevoegdheid om onder die voorwaarde het bouwvlak te vergroten. Als de gewenste vergroting van het bouwvlak nu reeds in het bestemmingsplan bij recht wordt opgenomen is de verbetering van de landschappelijke kwaliteit niet geborgd, aldus het bestreden besluit.
Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien het bouwvlak ter plaatse van de kuilvoerplaat te vergroten.
Het betoog met betrekking tot de kuilvoerplaat faalt.
22. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 5] ongegrond.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 6]
24. [appellant sub 6] betoogt dat de bedrijfsbestemming op het perceel [locatie 7] ten onrechte de bestaande uitpandige opslag niet toestaat. Omdat onder strijdig gebruik in de planregels het opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest wordt verstaan, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik en achter de voorgevelrooilijn van het dichtst bij de weg gelegen gebouw, en het aanwezige bedrijfsgebouw ver achterop het perceel ligt, is de bestaande opslag tussen dit gebouw en de weg niet mogelijk.
Voorts is volgens [appellant sub 6] ten onrechte aan een gedeelte van de voorzijde van het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden - Kleinschalig landschap" toegekend. Dat dit gedeelte volgens de raad nooit in gebruik is geweest voor bedrijfsdoeleinden neemt volgens [appellant sub 6] niet weg dat het perceelsgedeelte onlosmakelijk is verbonden met de rest van het perceel en een agrarische bestemming sluit hier niet op aan. Het perceel behoort bovendien tot een bebouwingsconcentratie zoals opgenomen in de Structuurvisie Buitengebied. De agrarische bestemming staat ook een verplaatsing van het bestaande bedrijfsgebouw naar de voorzijde van het perceel in de weg en daarmee de mogelijkheid van meer buitenopslag achter de voorgevelrooilijn, aldus [appellant sub 6].
24.1. Niet in geschil is dat de bestaande buitenopslag in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan. De enkele omstandigheid dat het gebruik al gedurende langere tijd gaande is kan een positieve bestemming niet rechtvaardigen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet wenselijk is om van het beleid om buitenopslag voor de voorgevel van aanwezige bebouwing niet toe te staan af te wijken, om verrommeling van het landschap en aantasting van landschappelijke waarden te voorkomen. Voorts is buitenopslag volgens de raad in strijd met het beleid over het hergebruik van voormalige agrarische bedrijfslocaties. De raad heeft verder in redelijkheid aan het voorste deel van het perceel gedeeltelijk een agrarische bestemming kunnen toekennen nu dit steeds in gebruik was als weiland en aan de achterzijde van het bestaande bedrijfsgebouw nog voldoende opslagmogelijkheden zijn.
Het betoog faalt.
25. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 6] ongegrond.
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 7]
27. [appellant sub 7] heeft op de percelen [locatie 8] te Schijndel een aantal bedrijven waaraan de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Natuur en landschap" en "Bedrijf - Agrarisch verwant" zijn toegekend. Zij stelt dat enkele op deze bestemmingen betrekking hebbende planregels in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening omdat deze in de weg staan aan de ontwikkelingsmogelijkheden van haar bedrijven dan wel omdat ze onduidelijk zijn.
[appellant sub 7] voert daartoe aan dat de beperking in artikel 9, lid 9.8.3, van de planregels tot een bestemmingsvlak van 5000 m2 voor niet-agrarische bedrijven binnen de bestemming "Bedrijf - Agrarisch verwant" voorbij gaat aan de in artikel 11.6, derde lid, van de Verordening ruimte geboden mogelijkheid voor een redelijke uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijven met meer dan 5000 m2. Eenzelfde mogelijkheid ontbreekt volgens [appellant sub 7] ook in artikel 6, lid 6.6.6, en artikel 6, lid 6.8.4 (lees 6.9.4) van de planregels.
27.1. Ingevolge artikel 6, lid 6.6.6, aanhef en onder c1, van de planregels kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 6.1.2 onder b teneinde een vorm van agrarisch verwant bedrijf of agrarisch technisch hulpbedrijf als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf toe te staan, mits de totale omvang van nevenactiviteiten niet meer bedraagt dan 40% van de bebouwing en 40% van de onbebouwde grond binnen het bouwvlak, met een maximum van 5000 m2.
Ingevolge lid 6.9.4, aanhef en onder c, kunnen burgemeester en wethouders de bestemming van de gronden ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' wijzigen in de bestemming "Bedrijf - Agrarisch verwant", teneinde een agrarisch verwant bedrijf dan wel een agrarisch technisch hulpbedrijf toe te staan, mits de omvang van het bestemmingsvlak maximaal 5000 m2 bedraagt.
Ingevolge lid 9.8.3, aanhef en onder b2, kunnen burgemeester en wethouders de bestemming van de gronden ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' wijzigen in de bestemming Bedrijf, teneinde een niet-agrarisch bedrijf toe te staan, mits de omvang van het bestemmingsvlak niet meer bedraagt dan 5000 m2.
Ingevolge artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in een VAB-vestiging of een uitbreiding van een niet agrarische ruimtelijke ontwikkeling, anders dan bepaald in de artikelen 11.1 tot en met 11.5, mits de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m2;
Ingevolge het derde lid kan in afwijking van het eerste lid, onder a en onder c, een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in een redelijke uitbreiding van een bestaand niet-agrarisch bedrijf in de milieucategorie 1 of 2, gelegen op een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5000 m2 of van een bestaand niet-agrarisch bedrijf in de milieucategorie 3 of hoger, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat (…).
27.2. Zoals de raad terecht heeft gesteld zien de bestreden planregels niet op de uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijven, maar op het toestaan van een nieuw niet-agrarisch bedrijf, al dan niet als nevenactiviteit, waarbij de omvang overeenkomstig artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte niet meer mag bedragen dan 5000 m2. Met de bestreden planregels wordt derhalve niet voorbijgegaan aan de regeling voor uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijven in artikel 11.6, derde lid, van de Verordening ruimte.
Voor zover [appellant sub 7] met verwijzing naar artikel 11.6, derde lid, van de Verordening ruimte stelt dat deze bepaling voor bestaande niet-agrarische bedrijven voorziet in uitbreidingsruimte met meer dan 5000 m2 kan zij daarin niet worden gevolgd. Volgens deze bepaling kunnen bestaande niet-agrarische bedrijven op bestemmingsvlakken met een omvang van meer dan 5000 m2 een redelijke uitbreidingsmogelijkheid krijgen. Hoe groot die uitbreidingsruimte is, is in de Verordening ruimte niet nader bepaald.
Het betoog faalt.
28. [appellant sub 7] stelt voorts dat de maximale hoogte voor keerwanden van 2 meter in artikel 6, lid 6.2.7, aanhef en onder i, van de planregels niet overeenkomt met de in de zienswijzennota aangeven vergroting van bouwwerken naar 2,5 m. Voorts acht zij de maximale hoogte voor keerwanden van 2,5 meter in artikel 9, lid 9.2.6, aanhef en onder f, van de planregels arbitrair omdat volgens de zienswijzennota is aangesloten bij de hoogte van sleufsilo’s, terwijl voor andere bouwwerken, zoals een mestbassin, een mestsilo, een voedersilo en teeltondersteunende voorzieningen, grotere bouwhoogtes zijn opgenomen.
28.1. Ingevolge artikel 6, lid 6.2.7, aanhef en onder a, van de planregels bedraagt de bouwhoogte van een sleufsilo maximaal 2,5 m.
Ingevolge lid 6.2.7, aanhef en onder i, bedraagt de bouwhoogte van overige andere bouwwerken maximaal 2 m
Ingevolge artikel 9, lid 9.2.6, aanhef en onder f, bedraagt de bouwhoogte van een keerwand maximaal 2,5 m.
28.2. Volgens de zienswijzennota is het bedrijf van [appellant sub 7] gelegen binnen het gebied, dat in de Verordening ruimte is aangewezen als groenblauwe mantel. Het bestemmingsplan voor die gebieden moet tevens gericht zijn op behoud, bescherming en ontwikkeling van de ecologische en landschappelijke waarde van het gebied. De keerwanden, die [appellant sub 7] wenst te verhogen tot 4 meter, liggen op zeer korte afstand van de perceels-/bestemmingsgrens. Een goede landschappelijke inpassing van dergelijke bouwwerken is derhalve niet mogelijk binnen de grenzen van de bestemming. Gezien de vergroting van de maximale hoogte van sleufsilo’s bij agrarische bedrijven (bouwwerken vergelijkbaar met keerwanden) is het redelijk om de maximale hoogte van overige andere bouwwerken te vergroten naar 2,5 meter. Naar aanleiding van deze zienswijze is de maximale hoogte van sleufsilo’s verhoogd tot 2,5 meter, aldus de zienswijzennota.
Overeenkomstig de zienswijzennota is de maximale hoogte van sleufsilo’s in artikel 6, lid 6.2.7, aanhef en onder a, van de planregels vastgesteld op 2,5 m. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de zienswijzennota in zoverre afwijkt van de planregels.
Voor zover het betoog is gericht tegen artikel 9, lid 9.2.6, aanhef en onder f, van de planregels overweegt de Afdeling dat de raad voor de hoogte van keerwanden in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de hoogte van sleufsilo’s, die een vergelijkbare hoogte en functie hebben.
Het betoog faalt.
29. [appellant sub 7] betoogt dat artikel 9, lid 9.2.6, aanhef en onder g en artikel 6, lid 6.2.7, aanhef en onder i, van de planregels rechtsonzeker zijn, omdat daaruit niet eenduidig blijkt wat de maximale bouwhoogte van bouwwerken aan gebouwen is.
29.1. Ingevolge artikel 1.45 van de planregels is een bouwwerk elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
Ingevolge artikel 2, lid 2.9, worden bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen ondergeschikte bouwdelen zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding maximaal 1 m bedraagt.
Ingevolge artikel 9, lid 9.2.6, aanhef en onder g, en artikel 6, lid 6.2.7, aanhef en onder i, bedraagt de bouwhoogte van overige andere bouwwerken maximaal 2 m.
29.2. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat voor zover [appellant sub 7] doelt op bouwwerken aan gebouwen, zoals trappen, luchtwassers en transportbanden, die voldoen aan de beschrijving in artikel 2, lid 2.9, van de planregels, deze worden aangemerkt als ondergeschikte bouwdelen van een gebouw die bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen buiten beschouwing worden gelaten. De bouwwerken die niet aan die beschrijving voldoen zijn gedefinieerd in artikel 1.45 van de planregels en kennen in artikel 9, lid 9.2.6, en artikel 6, lid 6.2.7, aanhef en onder i, een afzonderlijke regeling. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 9, lid 9.2.6 en artikel 6, lid 6.2.7, aanhef en onder i, rechtsonzeker zijn.
Het betoog faalt.
30. [appellant sub 7] betoogt dat artikel 6, lid 6.6.6, aanhef en onder b, van de planregels in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat daarin voor het toestaan van een agrarisch verwant bedrijf of een agrarisch technisch hulpbedrijf als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf als voorwaarde is gesteld dat ten behoeve van deze nevenactiviteit geen uitbreiding van bebouwing plaatsvindt. Volgens [appellant sub 7] strookt deze beperking niet met de doelstelling van het bestemmingsplan om ontwikkelingsmogelijkheden te bieden voor nieuwe functies. Een goede ruimtelijke ordening is al geborgd met de voorwaarde in artikel 6, lid 6.6.6, aanhef en onder d, dat de (bouwkundige) voorzieningen landschappelijk moeten worden ingepast.
Voorts is volgens [appellant sub 7] de voorwaarde in artikel 6, lid 6.6.6, aanhef en onder f, dat overtollige bebouwing wordt gesloopt illusoir als alleen bestaande bebouwing mag worden gebruikt voor nevenactiviteiten.
Verder vindt [appellant sub 7] het verbod van buitenopslag van niet-agrarische producten en materialen in artikel 6, lid 6.6.6, aanhef en onder e, onevenredig beperkend. Er zijn materialen denkbaar waarvan de opslag bij een agrarisch verwant bedrijf of een agrarisch technisch hulpbedrijf noodzakelijk is en waarbij die opslag een vergelijkbare ruimtelijke uitstraling heeft als de opslag van agrarische materialen.
30.1. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er gelet op de agrarische bestemming in beginsel alleen gebouwd mag worden voor de agrarische functie. Met het bieden van ontwikkelingsmogelijkheden voor nieuwe functies als doelstelling van het plan is nog niet gegeven dat de verruiming van de gebruiksmogelijkheden binnen de agrarische bestemming ook gepaard moeten gaan met uitbreiding van bebouwing. Een landschappelijke inpassing laat onverlet dat een toename van verstening voor niet-agrarische nevenfuncties volgens de raad ongewenst is. Anders dan [appellant sub 7] stelt is artikel 6, lid 6.6.6, aanhef en onder f, van de planregels daarmee niet in strijd. Voorts heeft de raad gewezen op de mogelijkheid in artikel 6, lid 6.9.4, van de planregels om de agrarische bestemming te wijzigen in een bestemming voor agrarisch verwante en agrarisch technische hulpbedrijven en op de mogelijkheid van herbouw met voor deze bedrijven passende bebouwing van gelijke oppervlakte.
Verder heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de buitenopslag van niet-agrarische producten en materialen onwenselijk is op de betreffende gronden met de bestemming "Agrarische met waarden - Natuur en landschap". Met haar enkele stelling dat in het Activiteitenbesluit milieubeheer een onderscheid wordt gemaakt tussen inerte en niet inerte goederen en de stuifgevoeligheid daarvan heeft [appellant sub 7] nog niet aannemelijk gemaakt dat de raad voor deze bestemming in buitenopslag van niet-agrarische materialen had moeten voorzien.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 6, lid 6.6.6, aanhef en onder b, e, en f, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog faalt.
31. [appellant sub 7] betoogt dat artikel 28, lid 28.4.1, aanhef en onder c, van de planregels, waarin op gronden met de aanduiding "Leiding - Hoogspanningsverbinding" voor het opslaan van materialen of stoffen, die onder bepaalde omstandigheden gevaar van brand of explosie kunnen opleveren een omgevingsvergunning is vereist, rechtsonzeker is. Volgens [appellant sub 7] is nagenoeg iedere stof of ieder materiaal onder bepaalde omstandigheden brand- en/of explosiegevaarlijk.
31.1. De raad heeft volgens de zienswijzennota niet gekozen voor een limitatieve opsomming van niet brand- en explosiegevaarlijke stoffen die mogen worden opgeslagen, zoals door [appellant sub 7] gevraagd, omdat een dergelijke opsomming niet te geven is. Dat standpunt is niet onredelijk. De omschrijving in artikel 28, lid 28.4.1, aanhef en onder c, is naar het oordeel van de Afdeling niet rechtsonzeker, omdat mag worden aangenomen dat van elk product kan worden nagegaan of het brand- en/of explosiegevaarlijk is.
Het betoog faalt.
32. [appellant sub 7] betoogt dat de artikelen 31 tot en met 34 van de planregels, voor zover daarin bij verbouw en (vervangende) nieuwbouw van bestaande gebouwen dieper dan 0,3 meter een omgevingsvergunning is vereist in verband met de aan de gronden toegekende archeologische bestemmingen, strijdig zijn met het bouwovergangsrecht in artikel 41, omdat daarin ook bouwwerken met een bouwdiepte van meer dan 0,3 meter zonder meer mogen worden vernieuwd, veranderd of na een calamiteit mogen worden herbouwd.
32.1. Ingevolge de artikelen 31, 32, 33 en 34, eerste lid, van de planregels zijn de voor "Waarde - Archeologie 2", "Waarde - Archeologie 3", "Waarde - Archeologie 4" en "Waarde - Archeologie 5" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de in de grond aanwezige archeologische waarden. Deze bestemming is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.
Ingevolge artikel 41, lid 41.1.1, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, danwel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
32.2. De door [appellant sub 7] bestreden artikelen 31 tot en met 34 hebben betrekking op archeologische dubbelbestemmingen en zijn alleen van toepassing indien de bouwactiviteiten op deze gronden ook passen binnen de andere bestemmingen die op deze gronden rusten. Het door [appellant sub 7] genoemde bouwovergangsrecht in artikel 41 is alleen van toepassing op verbouw en vervangende nieuwbouw van bouwwerken die afwijken van het onderhavige plan. Op dergelijke activiteiten, waarbij de bestaande afwijkingen van het plan niet mogen worden vergroot, zijn de archeologische dubbelbestemmingen derhalve niet van toepassing.
Het betoog mist feitelijke grondslag.
33. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 7] ongegrond.
34. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 8]
35. [appellant sub 8] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - kleinschalig landschap" en de functieaanduiding "grondgebonden veehouderij" heeft vastgesteld voor het perceel [locatie 9] te Schijndel. Hij exploiteert daar een rundveehouderij en is voornemens om daarnaast op ondergeschikte schaal in een bestaande schuur fretten te gaan fokken teneinde deze door anderen te laten domesticeren om ze als huisdier te kunnen gebruiken. De bestemming voorziet daar volgens hem niet in.
De motivering van de raad om de frettenhouderij niet mogelijk te maken in het plan is volgens [appellant sub 8] ondeugdelijk. Ten onrechte stelt de raad dat geen sprake is van verworven rechten omdat voor de frettenhouderij nog geen omgevingsvergunning fase 2 voor het gebruik in strijd met het bestemmingsplan is ingediend. De raad is niet bevoegd om een dergelijke vergunning te verlangen en daarop te beslissen. Dat geldt ook voor de interpretatie van het woord "pelsdieren" in de aanvraag voor de verleende omgevingsvergunning fase 1 voor de activiteit milieu. Het standpunt van de raad dat het houden van fretten in strijd is met de Wet verbod Pelsdierhouderij gaat er aan voorbij dat de fretten door hem niet worden gehouden voor de pels maar voor de verkoop als huisdier.
Voorts stelt de raad ten onrechte dat niet tijdig een ruimtelijke onderbouwing is ingediend, nu het gaat om een planologische afwijking van ondergeschikte betekenis en de raad met de milieuvergunning reeds beschikte over de benodigde gegevens om een afweging te kunnen maken.
35.1. Het verloop van de procedure over de gefaseerde aanvraag om een omgevingsvergunning voor de frettenfokkerij waar [appellant sub 8] op heeft gewezen staat hier niet ter beoordeling.
35.2. [appellant sub 8] exploiteert een melkrundveehouderij die in het plan is bestemd als grondgebonden agrarisch bedrijf. Volgens de zienswijze en de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu ziet zijn verzoek op de huisvesting van 800 fretten in een bestaande schuur van 100 m2 naast de veehouderij, die in de nieuwe situatie bestaat uit 45 stuks melkrundvee, 56 stuks jongvee en 3 fokstieren/overig rundvee.
35.3. Volgens de zienswijzennota is het plan conserverend van aard, hetgeen betekent dat in principe alleen legale (vergunde) bestaande situaties worden opgenomen. Zoals in de Nota van Inspraak is aangegeven is ter plaatse van [locatie 9] (nog) geen sprake van verworven rechten omdat voor het initiatief de omgevingsvergunning fase 2 voor het gebruik in strijd met het bestemmingsplan niet is aangevraagd en verleend. Om het initiatief in het plan mee te nemen had door [appellant sub 8] een verzoek kunnen worden ingediend, voorzien van een ruimtelijke onderbouwing. Van deze mogelijkheid is echter geen gebruik gemaakt, zodat de frettenhouderij niet in het plan is opgenomen, aldus de zienswijzennota.
35.4. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
Het in de zienswijze omschreven initiatief voor de frettenfokkerij is voldoende concreet en tijdig kenbaar gemaakt nu voor de fokkerij reeds op 30 oktober 2012 een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu was verleend en het aantal dieren, de locatie en de omvang van het gebouw bekend waren bij het gemeentebestuur. Uit het bestreden besluit blijkt niet waarom desondanks de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het initiatief niet kon worden beoordeeld. Voor zover door de raad is gesteld dat het doel van de frettenfokkerij in de zienswijze, te weten de verkoop als huisdier, af zou wijken van de omschrijving van de fokkerij in de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu, te weten een inrichting voor de huisvesting van pelsdieren, hetgeen door [appellant sub 8] is weersproken, valt niet in te zien waarom dit verschil, wat daar ook van zij, van belang zou zijn voor de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het initiatief. Anders dan de raad stelt is in beide gevallen sprake van agrarisch gebruik in de zin van de planregels omdat in beide gevallen producten worden voortgebracht. De verwijzing in de zienswijzennota naar de Wet verbod Pelsdierhouderij is volgens de raad geen onderdeel van de motivering voor de weigering om in het plan een regeling voor de frettenfokkerij op te nemen. Voor zover ter zitting door de raad is gesteld dat bij de bestuurlijke besluitvorming maatschappelijke onrust over de komst van een frettenfokkerij een rol heeft gespeeld, blijkt daarvan, welke betekenis daaraan ook moge worden toegekend, niets uit het bestreden besluit.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
36. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - kleinschalig landschap" en de functieaanduiding "grondgebonden veehouderij" voor het perceel [locatie 9] te Schijndel is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
37. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 8] te worden veroordeeld. Voor een veroordeling van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand bestaat geen aanleiding omdat niet buiten twijfel staat dat de gemachtigde van [appellant sub 8] voldoet aan de voor beroepsmatige rechtsbijstandverlening gestelde eisen.
Opdracht en voorlopige voorzieningen.
38. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
39. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
40. Om te voorkomen dat in afwachting van het nieuw te nemen besluit ten aanzien van de plandelen waarop de beroepen van ZLTO, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betrekking hebben onomkeerbare situaties ontstaan, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de hierna in de beslissing nader aangeduide voorlopige voorzieningen te treffen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van ZLTO - afdeling Schijndel, de vennootschap onder firma [appellant sub 2] Buxuskwekerij V.O.F., [appellant sub 3] en [appellant sub 8] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van 27 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" voor zover het betreft:
a. de artikelen 30, lid 30.4.1, aanhef en onder n, 31, lid 31.4.1, aanhef en onder p, 32, lid 32.4.1, aanhef en onder p, 33, lid 33.4.1, aanhef en onder n, 34, lid 34.4.1, aanhef en onder n en 35, lid 35.4.1, aanhef en onder n;
b. de artikelen 33, lid 33.4.1, aanhef en onder a en 34, lid 34.4.1, aanhef en onder a;
c. de vermelding van het perceel [locatie 1] op de als bijlage 4 van de planregels opgenomen lijst van Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing;
d. het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - gesplitste boerderij" op het perceel [locatie 2] te Schijndel;
e. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - kleinschalig landschap" en de functieaanduiding "grondgebonden veehouderij" voor het perceel [locatie 9] te Schijndel;
III. draagt de raad van de gemeente Schijndel op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel IIa., wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. draagt de raad van de gemeente Schijndel op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen voor de hiervoor vermelde onderdelen IIb, IIc, IId en IIe een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. treft de voorlopige voorzieningen dat:
- de artikelen 33, lid 33.4.1, aanhef en onder a en 34, lid 34.4.1, aanhef en onder a, als volgt komen te luiden: "Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning grondwerkzaamheden uit te voeren dieper dan 0,3 m ten opzichte van het maaiveld - danwel ter plaatse van de aanduiding "wro-zone-esdek", dieper dan 0,5 m ten opzichte van het maaiveld - waartoe ook gerekend wordt het diepwoelen, mengen van grond, diepploegen en ontginnen";
- het perceel [locatie 1] wordt opgenomen op de als bijlage 4 van de planregels opgenomen Lijst van Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing;
- voor het perceel [locatie 2] te Schijndel de bestemming "Wonen" en de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - gesplitste boerderij" worden vastgesteld;
VI. bepaalt dat de onder V getroffen voorlopige voorzieningen vervallen op het moment waarop het door de raad van de gemeente Schijndel vast te stellen plan ten aanzien van de onder IIb, IIc, en IId vernietigde plandelen in werking treedt;
VII. verklaart de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 4] en ZN. Holding B.V., [appellant sub 5], [appellant sub 6] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 7] Investments II B.V. ongegrond;
VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Schijndel tot vergoeding van bij ZLTO - afdeling Schijndel in verband met de behandeling van opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt de raad van de gemeente Schijndel tot vergoeding van bij de vennootschap onder firma [appellant sub 2] Buxuskwekerij V.O.F., waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Schijndel, in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werk ten opzichte van de ander;
veroordeelt de raad van de gemeente Schijndel tot vergoeding van bij [appellant sub 8] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 39,74 (zegge: negenendertig euro en vierenzeventig cent);
IX. gelast dat de raad van de gemeente Schijndel aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor ZLTO - afdeling Schijndel, € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de vennootschap onder firma [appellant sub 2] Buxuskwekerij V.O.F., waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Schijndel, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werk ten opzichte van de ander, € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 3] en € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 8] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.
w.g. Helder w.g. Boermans
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
429.