201403339/1/V1.
Datum uitspraak: 24 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 24 maart 2014 in zaak nr. 13/27235 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2013 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2014, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. P.J.M. Bongaarts, advocaat te Maastricht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. Raaijmakers, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In de eerste grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris, op grond van door de vreemdeling overgelegde stukken uit een dossier van een districts- en arrondissementsrechtbank van de Volksrepubliek Bangladesh van 27 november 2012 (hierna: de documenten) waaruit blijkt dat de vreemdeling is veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor het plegen van moord, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Volgens de vreemdeling is hij om politieke motieven valselijk beschuldigd van moord en is de strafrechtelijke veroordeling zodanig onzorgvuldig tot stand gekomen en vertoont die zodanige inhoudelijke gebreken dat de staatssecretaris de documenten ten onrechte ten grondslag heeft gelegd aan de tegenwerping van artikel 1(F), aanhef en onder b.
2. Volgens een onderzoeksrapport van de Koninklijke Marechaussee, afdeling Falsificaten van 3 april 2013, zijn de documenten waarschijnlijk echt maar kan niet worden vastgesteld of deze inhoudelijk juist zijn. Dat de documenten authentiek zijn is in hoger beroep onbestreden. In de documenten is vermeld dat de vreemdeling in november 2003 als lid van een studentenafdeling van een politieke partij was betrokken bij schermutselingen met andere studenten tijdens een protestdemonstratie en dat hij een student heeft verwond met een mes, ten gevolge waarvan deze is overleden. In de documenten is vermeld dat van dat feit diezelfde dag aangifte is gedaan door de algemeen secretaris van een studentenvereniging van een rivaliserende politieke partij. Daarin is voorts vermeld dat de vreemdeling zich vrijwillig bij de rechtbank heeft gemeld en in december 2003 op borgtocht is vrijgelaten en dat, nadat in februari 2004 het politieonderzoek naar dit voorval was uitgevoerd, een strafaanklacht is geregistreerd en een arrestatiebevel is uitgevaardigd. Voorts wordt gerelateerd dat alle getuigen een verklaring hebben afgelegd waarin zij de vreemdeling ondubbelzinnig beschuldigen en dat de meesten van hen onpartijdig zijn.
2.1. Volgens paragraaf C2/6.2.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 moet de staatssecretaris voor tegenwerping van artikel 1(F), aanhef en onder b, aantonen dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat een vreemdeling één van de strafbare feiten genoemd in dit artikel heeft gepleegd. De vreemdeling heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat behoudens een verklaring van voormelde algemeen secretaris de documenten geen weergave bevatten van de getuigenverklaringen en dat daarin slechts zeer summier is vermeld waaruit het politieonderzoek heeft bestaan en niet tot welke resultaten dat heeft geleid. Aldus is niet duidelijk waarop de in de documenten vermelde veroordeling voor moord, anders dan op de verklaring van de algemeen secretaris, is gebaseerd. Voorts heeft de vreemdeling, gezien de ernst van dat strafbare feit, terecht aangevoerd dat opmerkelijk is dat hij volgens de documenten, na zich bij de autoriteiten te hebben gemeld, hangende het politieonderzoek op borgtocht is vrijgelaten en na een politieke machtswisseling eerst in 2012 bij verstek voor dat feit is veroordeeld. In aanmerking nemende voorts dat, volgens de door de vreemdeling overgelegde rapporten van het UK Home Office, 'Bangladesh, Country of Origin Information (COI) Report' van 31 augustus 2013 en 'Operational Guidance Note Bangladesh' van september 2013, het justitiële apparaat in Bangladesh kampt met integriteitsproblemen waaronder (politieke) beïnvloeding van de rechterlijke macht en getuigen, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris in dit geval ten onrechte zonder het doen van nader onderzoek naar de in de documenten vermelde veroordeling, aan de vreemdeling artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit vernietigen.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 24 maart 2014 in zaak nr. 13/27235;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 30 september 2013, V-nummer [v-nummer] ;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Willems
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2014
412-762.