ECLI:NL:RVS:2014:4410

Raad van State

Datum uitspraak
3 december 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
201403314/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Amsterdam inzake tegemoetkoming voor overlast door aanleg Noord/Zuidlijn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, waarbij een tegemoetkoming van € 700,50 is toegekend voor langdurige overlast door de aanleg van de Noord/Zuidlijn. Het college had eerder een bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard en de rechtbank Amsterdam had in een tussenuitspraak van 5 juli 2013 het college in de gelegenheid gesteld om een gebrek in het besluit te herstellen. De rechtbank oordeelde op 2 april 2014 dat het college op goede gronden had besloten om geen tegemoetkoming toe te kennen voor de eerste twaalf maanden van overlast, en dat de toegepaste methode voor het vaststellen van de hoogte van de tegemoetkoming objectief en niet onredelijk was. De rechtbank oordeelde dat de situatie van [appellant] niet zodanig bijzonder was dat de hardheidsclausule moest worden toegepast. Het college had de hoogte van de tegemoetkoming gebaseerd op het VROM-puntenstelsel, en de rechtbank vond dat [appellant] zijn stelling dat hij recht had op een hogere tegemoetkoming niet had onderbouwd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de overlast die [appellant] had ervaren binnen het normaal maatschappelijk risico viel, en dat de toegepaste criteria voor de tegemoetkoming redelijk waren. De zaak benadrukt de toepassing van de Verordening tegemoetkoming bouwactiviteiten Noord/Zuidlijn en de afweging van belangen van omwonenden in het licht van infrastructurele werkzaamheden.

Uitspraak

201403314/1/A2.
Datum uitspraak: 3 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2013 en de uitspraak van 2 april 2014 in zaak nr. 12/5766 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2012 heeft het college [appellant] een tegemoetkoming van € 700,50 toegekend voor langdurige overlast door de aanleg van de Noord/Zuidlijn.
Bij besluit van 15 oktober 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 5 juli 2013 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het door haar geconstateerde gebrek in het besluit van 15 oktober 2012 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 11 juli 2013 heeft het college, gevolg gevend aan die uitspraak, een nadere motivering van het besluit van 15 oktober 2012 gegeven.
Bij uitspraak van 2 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 15 oktober 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen voormelde uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. K. de Wit, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door A.M. Očko, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening tegemoetkoming bouwactiviteiten Noord/Zuidlijn (hierna: de Verordening) kan het college een lijst met adressen van woningen en bedrijfsruimten vaststellen waarvan de hoofdbewoner dan wel de ondernemer in aanmerking komt voor een financiële tegemoetkoming vanwege gederfd woon- respectievelijk gebruiksgenot waaronder in elk geval wordt begrepen overmatige langdurige geluidhinder en/of een langdurige slechte bereikbaarheid van woningen en bedrijfsruimten in de directe nabijheid van een bouwlocatie.
Ingevolge het tweede lid kan het college aanvullende adressen toevoegen aan de adressenlijst als bedoeld in het eerste lid, indien er werkzaamheden op bouwlocaties plaatsvinden die langer dan achttien maanden aaneengesloten duren. Het recht op een financiële tegemoetkoming ontstaat in die gevallen eerst na de periode van twaalf maanden, te rekenen vanaf de aanvang van de werkzaamheden.
Ingevolge het derde lid bepaalt het college voorts:
a. de periode waarin sprake is van gederfd woon- respectievelijk gebruiksgenot;
b. de hoogte van de tegemoetkoming, alsmede de ingangsdatum waarop het recht van de financiële tegemoetkoming ontstaat.
Ingevolge het vierde lid kan het college de hoofdbewoner dan wel de ondernemer van een zelfstandige woning of verblijfsruimte die voorkomt op de lijst van woningen met ramen in een verblijfs- of bedrijfsruimte aan de bouwplaats een financiële tegemoetkoming toekennen wegens gederfd woon- of gebruiksgenot door de aanleg van de Noord/Zuidlijn.
Ingevolge het vijfde lid kan een financiële tegemoetkoming worden toegekend voor de periode waarin hinder is ondervonden en de hoofdbewoner of ondernemer feitelijk woonachtig is respectievelijk bedrijfsmatige activiteiten verricht op het aangegeven adres.
Ingevolge het zevende lid kan het college afwijken van het bepaalde in het derde lid, indien een strikte toepassing naar zijn oordeel zou leiden tot een onvoldoende vergoeding van het gederfde woon- respectievelijk gebruiksgenot.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is de hoogte van de vergoeding gebaseerd op het VROM-puntenstelsel.
Ingevolge het tweede lid geven de werkzaamheden recht op een maandelijkse financiële tegemoetkoming gebaseerd op de tegenwaarde van 25 punten overeenkomstig het VROM-puntenstelsel indien de woning of de bedrijfsruimte direct aan de bouwplaats is gelegen.
Ingevolge artikel 8 kan het college het bepaalde bij of op grond van deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
1.1. Het college heeft op 16 februari 2010 het Uitvoeringsbesluit Verordening tegemoetkoming bouwactiviteiten Noord/Zuidlijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit hebben de hoofdbewoners of ondernemers van de in bijlage 1-a genoemde adressen recht op een financiële tegemoetkoming vanwege schade door gederfd woongenot door de langere duur van de bouwactiviteiten voor de Noord/Zuidlijn.
Het college heeft op 8 november 2011 krachtens artikel 2, tweede lid, van de Verordening de adressenlijst, behorende bij het Uitvoeringsbesluit, uitgebreid met adressen van woningen en bedrijven die gevestigd zijn aan de bouwplaatsen waarvan de bouwhekken op minder dan 10 m van een woning en een onderneming zijn geplaatst en waar mitigerende maatregelen plaatsvinden en/of nooduitgangen worden aangelegd voor de aanleg van de Noord/Zuidlijn. Bij dit besluit is het woonadres van [appellant] aan de adressenlijst toegevoegd.
2. [appellant] huurt sinds 1 april 2000 een woning aan de [locatie] in Amsterdam.
Bij brief van 7 mei 2012 heeft het Schadebureau Noord/Zuidlijn van de gemeente [appellant] meegedeeld dat hij in aanmerking komt voor een tegemoetkoming van € 700,50 en die kan aanvragen via een bijgevoegd formulier. In die brief is toegelicht dat dit bedrag is gebaseerd op een periode van zes maanden, voor de overlast die de bouw van de Noord/Zuidlijn in zijn straat veroorzaakt. De werkzaamheden hebben in totaal achttien maanden geduurd en hierop worden twaalf maanden in mindering gebracht wegens het normaal maatschappelijk risico.
[appellant] heeft op 5 juni 2012 om een financiële tegemoetkoming verzocht.
Bij besluit van 25 juni 2012, gehandhaafd bij besluit van 15 oktober 2012, heeft het college [appellant] een tegemoetkoming van € 700,50 toegekend. Volgens het college zijn werkzaamheden aan infrastructuur in beginsel een normale ontwikkeling waarmee iedereen rekening moet houden. De aard en omvang van de werkzaamheden aan de Noord/Zuidlijn en de overlast daarvan hebben geleid tot de Verordening waarin het normaal maatschappelijk risico is bepaald op twaalf maanden. Het college heeft opgemerkt dat [appellant] op grond van de Verordening geen recht op een tegemoetkoming zou hebben, omdat de werkzaamheden niet minstens achttien maanden aaneengesloten, maar over meer perioden verspreid hebben plaatsgevonden. Door deze perioden op te tellen, de adressenlijst uit te breiden en [appellant] een tegemoetkoming toe te kennen, is in feite de hardheidsclausule toegepast. Volgens het college is de toegepaste aftrek wegens het normaal maatschappelijk risico in overeenstemming met de Verordening. [appellant] heeft geen gronden aangevoerd die tot de conclusie leiden dat die aftrek onjuist is. Bij de vaststelling van de Verordening is al voldoende rekening gehouden met de door [appellant] aangevoerde overlast, aldus het college.
Voorts heeft het college het standpunt ingenomen dat [appellant] zijn stelling dat de tegemoetkoming € 500,00 per maand had moeten bedragen, niet heeft onderbouwd en dit bedrag subjectief heeft bepaald. Volgens het college is de hoogte van de toegekende tegemoetkoming objectief bepaald, omdat die is gebaseerd op een tegenwaarde van 25 punten op grond van het zogenoemde VROM-puntenstelsel.
Tot slot heeft het college geconcludeerd dat door de perioden waarin werkzaamheden hebben plaatsgevonden bij elkaar op te tellen, een eventuele onbillijkheid al is weggenomen en dat de feiten en omstandigheden in dit geval geen aanleiding geven voor het anders of ruimer toepassen van de hardheidsclausule.
3. Bij tussenuitspraak van 5 juli 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college met toepassing van de Verordening op goede gronden heeft besloten aan [appellant] geen tegemoetkoming toe te kennen voor schade geleden tijdens de eerste twaalf maanden van overlast en alleen schade te vergoeden over de resterende periode.
Zij heeft voorts geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de toegepaste methode voor vaststelling van de hoogte van de tegemoetkoming objectief en niet onredelijk is.
Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het college in het besluit van 15 oktober 2012 niet is ingegaan op de stelling van [appellant] dat zijn situatie zich onderscheidt van die van andere bewoners langs de Noord/Zuidlijn, omdat alleen op zijn locatie een zogeheten paniekdeur is gevestigd, dat deze gebreken vertoont in de vorm van een weigerend slot en een niet functionerende deurbel en dat dit bij hem angst en onzekerheid veroorzaakt en met deze bijzondere situatie geen rekening is gehouden in de Verordening. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit van 15 oktober 2012 op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
4. Bij brief van 11 juli 2013 heeft het college voormeld besluit nader gemotiveerd. De omstandigheid dat [appellant] via een paniekdeur toegang heeft tot zijn woning, is volgens het college niet een zodanig ingrijpende omstandigheid dat van de Verordening had moeten worden afgeweken. Dit geldt evenzeer voor gebreken aan het slot en de bel van die deur. Die gebreken worden na een melding daarvan door [appellant] en op verzoek van de projectleider verholpen door de aannemer, aldus het college.
5. Bij uitspraak van 2 april 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen grond is om het standpunt van het college dat de afstand van de woning van [appellant] tot de bouwplaats geen reden vormt om aan te nemen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat de hardheidsclausule moet worden toegepast, onjuist te achten.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het college, gelet op de onder 4 vermelde aanvullende motivering, het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het besluit van 15 oktober 2012 heeft hersteld. Zij heeft daarin aanleiding gezien de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand te laten.
6. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college met toepassing van de Verordening op goede gronden hem geen vergoeding heeft toegekend voor schade geleden tijdens de eerste twaalf maanden van overlast en alleen schade heeft vergoed over de resterende periode. De rechtbank heeft terecht het door het college op grond van de Verordening gehanteerde criterium dat een overlastperiode van twaalf maanden redelijkerwijs ten laste van omwonenden dient te blijven en dat alleen de gevolgen van de overlast, voor zover die langer dan één jaar duren, aan omwonenden dient te worden vergoed, niet onredelijk geacht. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking kunnen nemen dat in de grootstedelijke omgeving van de stad Amsterdam, en zeker in de binnenstad waar [appellant] woont, een door infrastructurele werkzaamheden veroorzaakte overlastperiode van twaalf maanden redelijkerwijs dient te worden aanvaard door omwonenden zonder dat de rechtmatig veroorzaakte schadelijke gevolgen daarvan dienen te worden gecompenseerd. Ook heeft zij daarbij kunnen betrekken dat de werkzaamheden niet aaneengesloten hebben plaatsgevonden. [appellant] heeft geen gronden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat het in dit geval niet om ontwikkelingen gaan die tot het normaal maatschappelijk risico behoren. Zijn stelling dat hij overlast heeft ondervonden en dat dit gevolgen heeft voor zijn leefomstandigheden, is daarvoor niet voldoende. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte de schade over een periode van twaalf maanden voor rekening van [appellant] heeft gelaten.
7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem een hogere tegemoetkoming had moeten toekennen. Volgens [appellant] doet de op basis van het VROM-waarderingsstelsel toegekende tegemoetkoming van € 4,00 per dag geen recht aan de uitzonderlijke inbreuk op zijn woonomstandigheden. Hij wijst erop dat er geen enkele grondslag bestaat voor een koppeling van de hoogte van de tegemoetkoming aan de hoogte van de huur. Het college had hem een tegemoetkoming van € 500,00 per maand moeten toekennen, aldus [appellant].
7.1. In de toelichting bij artikel 3 van de Verordening is vermeld dat bouwoverlast kan leiden tot een verstoring van het evenwicht tussen financiële woonlasten en het woongenot. De Verordening beoogt de gebruikers van woon- en bedrijfsruimten nadrukkelijk een uniforme, eenvoudige en algemeen aanvaardbare tegemoetkoming te verstrekken voor het gederfde woon- en gebruiksgenot. Om dit te bereiken is aansluiting gezocht bij het waarderingsstelsel voor zelfstandige woningen, dat door het Ministerie van VROM is opgesteld in het kader van het Besluit huurprijzen woonruimte. Op grond van dit stelsel kan aan de kwaliteit van de woonomgeving maximaal 25 punten worden toegekend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat gelet op deze toelichting de voor de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming door het college toegepaste methode objectief en niet onredelijk is. Het college heeft de hoogte van de aan [appellant] toegekende tegemoetkoming gebaseerd op de tegenwaarde van het maximaal aantal punten van 25. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] zijn stelling dat hij recht heeft op een tegemoetkoming van € 500,00 per maand subjectief heeft bepaald en niet heeft onderbouwd. De enkele stelling dat hij elke dag risico’s heeft moeten nemen en door geluidsoverlast vaak gedwongen werd het huis te verlaten waardoor hij kosten heeft moeten maken, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college een hogere tegemoetkoming had moeten toekennen.
Het betoog faalt.
8. Tot slot betoogt [appellant] evenzeer tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval de omstandigheden niet zodanig bijzonder hard zijn dat afwijking van de bepalingen van de Verordening aangewezen is. Het college heeft terecht in de door [appellant] beschreven situatie dat de afstand van de bouwhekken tot zijn woning 1,8 m bedraagt, dit het effect van een kooi heeft en nabij zijn woning een paniekdeur aanwezig is, geen aanleiding gezien voor de conclusie dat zijn situatie zich voldoende onderscheidt van de situatie van andere omwonenden van de Noord/Zuidlijn om de hardheidsclausule toe te passen. Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college de adressenlijst bij het Uitvoeringsbesluit uitgebreid met een aanzienlijk aantal adressen van woningen of bedrijven die gevestigd zijn aan de bouwplaatsen waarvan de bouwhekken op minder dan 10 m van een woning of onderneming zijn geplaatst, zoals de woning van [appellant]. Gelet hierop is een afstand tot de bouwhekken van 1,8 m en het door [appellant] ervaren effect van een kooi niet zo bijzonder dat zijn situatie zich voldoende onderscheidt van die van de andere omwonenden. Dit geldt evenzeer voor het moeten omlopen door de afsluiting van de bouwplaats. De aanwezigheid van een paniekdeur nabij de woning van [appellant] is evenmin een bijzondere situatie waarmee hij zich onderscheidt van de andere omwonenden. Daarbij komt dat die deur op verzoek van omwonenden is aangebracht om het voetpad tussen de bouwhekken en de woningen van [appellant] en zijn buren af te sluiten voor derden. Verder is de door [appellant] gestelde overlast ten gevolg van fout geparkeerde fietsen geen rechtstreeks gevolg van de werkzaamheden aan de Noord/Zuidlijn. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval de omstandigheden niet zo bijzonder zijn dat afwijking van de bepalingen van de Verordening aangewezen is.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Jansen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014
609.