201401743/1/A2.
Datum uitspraak: 3 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], wonend te Winterswijk (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 januari 2014 in zaak nr. 13/2533 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk.
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2011 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 26 maart 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2014, waar [appellant A], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y.F. Kramer-Jansen en mr. Y.M.W. Wiggers, beiden werkzaam bij de gemeente, vergezeld van mr. J.H.J. van Erk, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals deze bepaling gold tot 1 juli 2008, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2. [appellant] is eigenaar van het perceel en de daarop gelegen opstallen aan de [locatie] in Winterswijk (hierna: het perceel). Hij exploiteert een paardenpension en melkveehouderij op dit perceel. [appellant] heeft op 6 juli 2009 verzocht om een vergoeding van planschade die hij stelt te lijden ten gevolge van het op 18 juni 2003 in werking getreden en onherroepelijk geworden bestemmingsplan "De Rikker fase III en volgende" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Dit plan heeft ten noordwesten van het perceel, aan de overzijde van de Jachthuisweg, op een kortste afstand van 50 m woningbouw mogelijk gemaakt. Volgens [appellant] heeft dit tot gevolg dat hij zijn agrarisch bedrijf niet meer kan uitbreiden. Hij stelt hierdoor schade te lijden in de vorm van inkomensderving en waardevermindering van het perceel.
3. Het college heeft aan de afwijzing van het verzoek een advies van de SAOZ van augustus 2012 en een advies van de commissie bezwaarschriften van 11 maart 2013 ten grondslag gelegd. De SAOZ heeft het regime van het nieuwe bestemmingsplan vergeleken met dat van het voorheen geldende "Uitbreidingsplan in hoofdzaak voor de gemeente Winterswijk" (hierna: het uitbreidingsplan). Ingevolge het uitbreidingsplan waren de gronden globaal ten westen van het perceel aan de overzijde van de Jachthuisweg bestemd voor stelselmatige stadsuitbreiding, waarop niet mag worden gebouwd alvorens deze bestemming in een plan in onderdelen is uitgewerkt. De SAOZ is bij de maximale invulling van dat plan uitgegaan van een mogelijke inrichting van dit gebied met onder andere woningen en bijbehorende voorzieningen, zoals infrastructuur. Voorts is zij bij de maximale invulling van het nieuwe bestemmingsplan uitgegaan van de bouw en aanleg van vrijstaande en halfvrijstaande woningen en bijbehorende voorzieningen op de gronden ten noordwesten op een afstand van 50 m van het perceel en van een groene ruimte zonder bebouwing van enige betekenis op de gronden ten westen, zuidwesten en zuiden van het perceel. Volgens de SAOZ waren bij een maximale invulling van het uitbreidingsplan al woningbouw en bijbehorende voorzieningen mogelijk die wat betreft situering, aard en omvang minimaal gelijk konden zijn aan wat thans ten noordwesten in het nieuwe bestemmingsplan mogelijk is gemaakt, terwijl voorheen zelfs al dichterbij woningbouw in het gebied ten westen en zuidwesten mogelijk was. Veeleer kan worden gesproken van een planologische verbetering door het vervallen van de bouwmogelijkheden op de gronden ten westen en zuidwesten van het perceel. De SAOZ heeft geconcludeerd dat het nieuwe bestemmingsplan in redelijkheid niet kan worden geacht te hebben geleid tot een voor [appellant] planologisch nadeliger situatie.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet op het advies van de SAOZ van augustus 2012 mocht afgaan, omdat de SAOZ bij de maximale invulling van het uitbreidingsplan ten onrechte niet heeft betrokken wat ten tijde van de inwerkingtreding van het plan naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming van de in geding zijnde gronden zou zijn. Hij voert aan, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2014 in zaak nr. 201300676/1/A2, dat daarbij betekenis toekomt aan de uitwerkingsregels, aan de toelichting bij het bestemmingsplan en aan de mate waarin een en ander, naar aard en omvang, binnen de ruimtelijke kenmerken van de omgeving en het geldende planologische beleid past.
4.1. In die uitspraak is een toetsingskader gegeven voor de maximale invulling van een uit te werken bestemming bij de planvergelijking onder de Wet ruimtelijke ordening. Nu op het verzoek van [appellant] de WRO van toepassing is, is niet die uitspraak, maar de jurisprudentie over de maximale invulling van een uit te werken bestemming onder de WRO van toepassing. Volgens die jurisprudentie (bijvoorbeeld uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr. 200807723/1/H2) is een uitwerkingsplan geen zelfstandige schadeoorzaak als bedoeld in artikel 49 van de WRO en dat betekent dat in geval een uitwerkingsplan niet is verwerkelijkt, bij de planvergelijking voor het desbetreffende gebied van de maximale mogelijkheden van de uit te werken bestemming in het bestemmingsplan dient te worden uitgegaan. De SAOZ heeft dit terecht als uitgangspunt genomen bij de planvergelijking. De rechtbank heeft in de door de SAOZ aan het uitbreidingsplan gegeven maximale invulling dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet op het advies van de SAOZ van augustus 2012 mocht afgaan.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in navolging van de SAOZ zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan niet in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren. Hij voert aan dat het nieuwe plan woningbouw op kortere afstand van zijn bedrijfsperceel mogelijk maakt dan voorheen ingevolge het uitbreidingsplan mogelijk was. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte niet aannemelijk gemaakt geacht dat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten dat onder het uitbreidingsplan woningen binnen een kortere afstand dan 100 m tot zijn agrarisch bedrijf zouden worden gebouwd. Hij voert aan dat de SAOZ voorbijgegaan is aan deze ingevolge de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de brochure) in acht te nemen afstand.
Hij betoogt verder dat, indien het uitgangspunt dient te zijn dat ingevolge het uitbreidingsplan uit 1960 woningen tot aan de grens van het plangebied van het nieuwe bestemmingsplan konden worden gebouwd, bij de maximale invulling dient te worden betrokken dat in 1960 de afstandsnormen uit de brochure niet golden en veehouderijen mochten uitbreiden in de directe nabijheid van woningen.
5.1. In het nieuwe bestemmingsplan is ten noordwesten van het perceel woningbouw mogelijk gemaakt op een kortste afstand van 50 m. Deze afstand dient in acht te worden genomen wegens een bij het perceel langs de grens van het plangebied gelegen "hinderzone agrarische bedrijven". Nu ingevolge het uitbreidingsplan op dezelfde gronden tot aan de grens van het plangebied van het nieuwe bestemmingsplan woningen en bijbehorende voorzieningen waren toegestaan, heeft de SAOZ kunnen concluderen dat het ingevolge het uitbreidingsplan mogelijk was om op tenminste dezelfde afstand als het nieuwe bestemmingsplan toestaat woningbouw op te richten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten dat ingevolge het uitbreidingsplan woningbouw op deze afstand van het perceel zou worden opgericht. De enkele verwijzing naar de brochure, die zag op het houden van dieren in intensieve veehouderijen, is daarvoor onvoldoende. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in navolging van de SAOZ zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] door de planologische wijziging niet in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren. Daarbij is mede van belang dat de in het uitbreidingsplan opgenomen woningbouwmogelijkheid op de gronden ten westen en zuidwesten van het perceel is komen te vervallen in het nieuwe bestemmingsplan met het opnemen van een bestemming als groene ruimte.
Het betoog van [appellant] dat ten tijde van de inwerkingtreding van het uitbreidingsplan in 1960 voormelde brochure uit 1985 niet gold en toen derhalve geen milieubeperkingen golden voor bedrijfsuitbreiding, leidt niet tot een ander oordeel. [appellant] gaat eraan voorbij dat bij een beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden uitgegaan van de maximale invulling van het oude en nieuwe regime en de mogelijke belemmeringen bij die invulling op de peildatum.
De betogen falen.
6. Tot slot betoogt [appellant] evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat hem niet actieve of passieve risicoaanvaarding kan worden tegengeworpen. Hij gaat met dit betoog eraan voorbij dat de rechtbank niet is toegekomen aan de bespreking van de gronden over risicoaanvaarding, aangezien de rechtbank heeft geoordeeld dat het college in navolging van de SAOZ zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het nieuwe bestemmingsplan niet heeft geleid tot een planologisch nadeliger positie. Nu onder 5.1 is geoordeeld dat de rechtbank terecht tot dit oordeel is gekomen, heeft de rechtbank de risicoaanvaarding buiten bespreking kunnen laten.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Jansen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014
609.