201303611/1/V2.
Datum uitspraak: 10 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 26 maart 2013 in zaak nr. 11/35466 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 maart 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris betoogt in de grief dat de rechtbank ten onrechte de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in haar asielrelaas naar voren gebrachte feiten niet terughoudend heeft getoetst en haar eigen oordeel daarover in de plaats heeft gesteld van dat van de staatssecretaris. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft hij deugdelijk gemotiveerd dat de door de vreemdeling gestelde uithuwelijking ongeloofwaardig is, aldus de staatssecretaris.
2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich, in het licht van de verklaringen van de vreemdeling, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van haar verwacht mocht worden dat zij meer kon verklaren over de uithuwelijking en over de man aan wie zij was uitgehuwelijkt. Volgens de rechtbank kan, anders dan de staatssecretaris heeft uiteengezet, uit de verklaring van de vreemdeling dat haar vader haar had verteld eerder met de man over de uithuwelijking te hebben gesproken niet worden afgeleid dat haar vader tevens bereid was meer informatie over de man en de uithuwelijking te geven. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat de vreemdeling zich tegen haar uithuwelijking verzette terwijl haar vader haar instemming ervoor wilde, niet tot de conclusie kan leiden dat haar verzet uiteindelijk zou slagen en zij zich aan de uithuwelijking kon onttrekken. De rechtbank heeft overwogen dat de door de staatssecretaris genoemde ongerijmdheden in het asielrelaas voortvloeien uit een ongemotiveerd en impliciet verwachtingspatroon van de staatssecretaris.
2.3. Door aldus te overwegen, heeft de rechtbank zich niet beperkt tot de toets of de door de staatssecretaris gegeven motivering diens standpunt kan dragen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het standpunt van de staatssecretaris dat de gestelde uithuwelijking ongeloofwaardig is ondeugdelijk is gemotiveerd. De staatssecretaris heeft aan zijn standpunt in redelijkheid ten grondslag kunnen leggen dat verwacht mocht worden dat de vreemdeling meer kon verklaren over de uithuwelijking en over de man aan wie zij was uitgehuwelijkt nu dit voor haar aanleiding was Afghanistan te verlaten, dat haar verklaringen niet overeenkomen met hetgeen algemeen bekend is over gedwongen huwelijken en de positie van vrouwen in Afghanistan, dat het bevreemdend is dat de vader van de vreemdeling zijn dochter wilde uithuwelijken terwijl zij reeds was verloofd met een neef en de uithuwelijking dus het risico op eerwraak met zich zou brengen en dat haar verklaring dat het een gedwongen huwelijk betrof niet te rijmen is met haar verklaringen dat haar vader haar heeft gevraagd in te stemmen met het huwelijk en haar weigering eraan mee te werken ertoe leidde dat het huwelijk werd uitgesteld.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
4. Het betoog van de vreemdeling dat zij, gelet op de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, voor vergunningverlening in aanmerking komt, faalt reeds omdat zij dit op geen enkele wijze heeft toegelicht.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 26 maart 2013 in zaak nr. 11/35466;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Klinkers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2014
549.