201401817/1/A2.
Datum uitspraak: 3 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Budel, gemeente Cranendonck,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 januari 2014 in zaak nr. 13/4662 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck.
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2012 heeft het college [appellante] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 1.800,00, vermeerderd met de wettelijke rente en het drempelbedrag van € 300,00.
Bij besluit van 20 augustus 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2014, waar het college, vertegenwoordigd door ing. E. van Dijk, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normaal maatschappelijk risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft in ieder geval voor rekening van de aanvrager: van schade in de vorm van een vermindering van een onroerende zaak een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is:
1o. van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond, of
2o. van op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1.
2. [appellante] is eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woning aan de [locatie] in Budel (hierna: het perceel). Het perceel is gelegen op de hoek Poelderstraat en Dammerstraat. Zij heeft op 3 maart 2011 een verzoek om een tegemoetkoming in planschade ingediend. [appellante] stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de planologische maatregelen die de bouw van acht patiowoningen en het Budels Medisch Centrum aan De Dam, gelegen tegenover haar woning aan de overzijde van de Dammerstraat, de bouw van drie vrijstaande woningen aan de Dammerstraat achter haar woning, het evenemententerrein ten zuiden van de woning en de accommodatie "De Klimroos" ten westen van haar woning, aan de overzijde van de Poelderstraat, mogelijk hebben gemaakt. Vervolgens heeft [appellante] als schadeoorzaak toegevoegd een krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleende vrijstelling voor de reconstructie van de Dammerstraat-Grensweg-Grootschoterweg (Midbuulweg).
3. Het college heeft aan het besluit van 20 augustus 2013 een advies van Grontmij Nederland B.V. van 16 april 2012 en een advies van de adviescommissie voor de bezwaarschriften van 11 juni 2013 ten grondslag gelegd. Grontmij heeft geconcludeerd dat alleen het planologisch mogelijk maken van de bouw van acht patiowoningen heeft geleid tot een planologisch nadeel voor [appellante]. Zij heeft de planschade getaxeerd op € 10.000,00. Voorts heeft zij geconcludeerd dat daarvan € 8.200,00 binnen het normaal maatschappelijk risico valt en niet voor vergoeding in aanmerking komt, zijnde 2% van de waarde van het object op de peildatum. Dit betekent dat € 1.800,00 van de schade voor een tegemoetkoming in aanmerking komt, aldus Grontmij.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan is aan het betoog dat de krachtens artikel 19 van de WRO verleende vrijstelling voor de reconstructie van de Dammerstraat-Grensweg-Grootschoterweg niet als schadeoorzaak moet worden gezien, maar het besluit van de raad van 14 juni 2011 om de aanleg van de Randweg-Zuid voor onbepaalde tijd uit te stellen. Volgens [appellante] heeft de tijdelijke omleiding van het verkeer via de Dammerstraat hierdoor een permanent karakter gekregen en brengt dat verkeershinder met zich waardoor zij schade lijdt.
4.1. [appellante] heeft in beroep haar betoog herhaald dat ook het besluit van de raad van 14 juni 2011 heeft geleid tot planschade. Aan [appellante] moet worden toegegeven dat de rechtbank niet expliciet hierop is ingegaan. Dat leidt echter niet tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. In artikel 6.1, tweede lid, van de Wro zijn de planologische besluiten ten gevolge waarvan een belanghebbende planschade kan lijden limitatief opgesomd. Voor toekenning van een tegemoetkoming in planschade op de voet van artikel 6.1, eerste lid, van de Wro buiten de in het tweede lid opgesomde gevallen bestaat dan ook geen ruimte. Nu het besluit van de raad van 14 juni 2011 tot uitstel van de aanleg van de Randweg-Zuid voor onbepaalde tijd geen besluit is dat in het tweede lid is genoemd als een mogelijke oorzaak van planschade, kan [appellante] aan dat besluit geen aanspraak op een tegemoetkoming in planschade ontlenen. Hetgeen zij heeft aangevoerd over de toegenomen verkeersstroom op de Dammerstraat ten gevolge van dat raadsbesluit, behoeft derhalve geen verdere bespreking meer.
Het betoog faalt.
5. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het college in navolging van Grontmij onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de overlast ten gevolge van het intensievere gebruik van de omgeving door de nieuwbouw van acht patiowoningen en het medisch centrum. [appellante] verwijst naar een rapport van SRE van januari 2011 waarin staat dat er 4140 verkeersbewegingen per etmaal zijn, waarvan ongeveer 11% vrachtverkeer. Zij stelt dat deze verkeersbewegingen gedeeltelijk het gevolg zijn van het gebruik van de patiowoningen en het medisch centrum. Volgens [appellante] is de rechtbank het college en Grontmij dan ook ten onrechte gevolgd in de conclusie dat de verkeersaantrekkende werking van deze bebouwing geen nadelige gevolgen heeft. Daarbij komt dat het éénrichtingsverkeer op de Grensweg tot gevolg heeft dat al het verkeer via de Dammerstraat gaat. De verkeerstoename leidt tot geluidshinder, trillingen en stank, aldus [appellante].
5.1. Grontmij heeft in het kader van de planvergelijking geconcludeerd dat [appellante] door de mogelijk gemaakte bouw van acht woningen in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren. Deze planologische wijziging heeft onder andere geleid tot een intensiever gebruik van de omgeving. Het mogelijk gemaakt medisch centrum heeft volgens Grontmij niet geleid tot planologisch nadelige gevolgen. Daarbij is betrokken dat de verkeersaantrekkende werking van het centrum geen nadelige gevolgen heeft voor [appellante], omdat het parkeren en de ontsluiting achter de patiowoningen plaatsvindt. Het college heeft deze conclusies overgenomen en in beroep nader toegelicht dat een gedeelte van het verkeer afkomstig van de patiowoningen en het medisch centrum via de Grensweg zal verlopen, maar dat deze toename opgaat in het reguliere verkeer dat reeds voor de planologische wijziging over de Grensweg ging. Daarbij heeft het college betrokken dat het gedeelte van de Grensweg, dat dient als ontsluiting van het plangebied, éénrichtingsverkeer is en dat slechts de helft van de extra verkeersbewegingen ook daadwerkelijk op de Dammerstraat terecht komt. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat uit de met de nieuwe bebouwing samenhangende verkeerstoename geen (extra) schade voortvloeit. Daarbij heeft de rechtbank kunnen betrekken dat [appellante] geen advies van een deskundige heeft overgelegd. Met de door [appellante] aangehaalde bevindingen uit een niet overgelegd onderzoeksrapport van SRE staat niet vast welke verkeersbewegingen zijn veroorzaakt door de hier in geding zijnde planologische wijzigingen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Jansen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014
609.