201402780/1/V2.
Datum uitspraak: 28 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, (hierna: de rechtbank) van 28 maart 2014 in zaken nrs. 14/4438 en 14/4440 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen haar een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 maart 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hij voert aan dat hij zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de door de vreemdeling gestelde individuele omstandigheden onvoldoende zijn om te concluderen dat zij bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op re-infibulatie, een vorm van herbesnijdenis, door de clan waartoe zij behoort.
1.1. In het besluit en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij, vanwege de omstandigheid dat de besnijdenis bij haar operatief ongedaan is gemaakt, een reëel risico loopt op herbesnijdenis bij terugkeer naar Somalië. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat in het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van de minister van Buitenlandse Zaken van september 2010 is vermeld dat herbesnijdenis in Somalië niet gebruikelijk is. Hij heeft ook verwezen naar het rapport "Female genital mutilation in Sudan and Somalia" van Landinfo, Country of Origin Information Centre, van 10 december 2008. Daarin is vermeld dat er geruchten zijn dat bij sommige clans herbesnijdenis voorkomt. Dat de vrees voor herbesnijdenis door de Diir-clan, waartoe de vreemdeling behoort, aannemelijk is, omdat zij eerder aan besnijdenis is onderworpen en heeft gehoord dat een meisje, dat ook behoorde tot die clan, is herbesneden, kan volgens de staatssecretaris evenwel niet worden gevolgd. Hierbij heeft hij in aanmerking genomen dat de vreemdeling haar stellingen niet met stukken heeft gestaafd.
1.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris, gelet op hetgeen in 1.1 is weergegeven, deugdelijk gemotiveerd waarom de omstandigheden dat de vreemdeling eerder is onderworpen aan besnijdenis door de clan waartoe zij behoort en dat in voormeld rapport is vermeld dat er geruchten zijn dat bij sommige clans herbesnijdenis voorkomt, geen aanleiding geven door de vreemdeling aannemelijk gemaakt te achten dat zij bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. In dat rapport staat immers niet dat bij de clan waartoe zij behoort herbesnijdenis voorkomt. Zij heeft evenmin andere stukken overgelegd waarin dit is vermeld.
De grief slaagt reeds hierom.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, alsnog ongegrond, en overweegt over het uitgevaardigde inreisverbod als volgt.
3. De vreemdeling heeft in haar beroepschrift haar zienswijze op het voornemen ingelast. Op die zienswijze heeft de staatssecretaris in het besluit gereageerd. De vreemdeling heeft in haar beroepschrift niet aangevoerd dat en waarom de reactie van de staatssecretaris op haar betoog over het inreisverbod tekortschiet. Reeds hierom faalt de beroepsgrond.
4. Het beroep, voor zover gericht tegen het uitgevaardigde inreisverbod, is eveneens ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 maart 2014 in zaak nr. 14/4438;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2014
594-691.