201400975/1/A2.
Datum uitspraak: 3 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2013 in zaak nr. 13/145 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] over het jaar 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien op nihil gesteld.
Bij besluit van 6 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 11 oktober 2012 ongegrond is verklaard, en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko), zoals deze luidde ten tijde hier van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvangtoeslag een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder i, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) in de kosten van kinderopvang verstaan.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Awir, met uitzondering van artikel 5, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder i, van de Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, onder tegemoetkoming een financiële bijdrage van het Rijk op grond van een inkomensafhankelijke regeling verstaan.
Ingevolge artikel 12 blijft voor de toepassing van dit hoofdstuk titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) buiten toepassing.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag, waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge het vijfde lid kan een herziening van het voorschot leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen dertien weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dit eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt.
2. Aan het besluit van 6 december 2012, voor zover thans van belang, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellant] geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, heeft overgelegd, zodat hij niet heeft aangetoond dat de gastouderopvang op basis van een dergelijke overeenkomst heeft plaatsgevonden. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij in 2009 kosten voor kinderopvang heeft gehad.
3. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd, voor zover daarbij het door [appellant] tegen het besluit van 11 oktober 2012 gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard, omdat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte van het horen van [appellant] heeft afgezien en de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 6 december 2012 onvoldoende heeft gemotiveerd. Zij heeft evenwel de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad.
4. [appellant] betoogt primair dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de Wko niet de eis stelt dat de ouder zelf kosten voor kinderopvang moet maken en dat de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag om deze reden derhalve ten onrechte op nihil heeft gesteld. Subsidiair betoogt [appellant] dat hij wel degelijk kosten van kinderopvang heeft gehad. In dit verband heeft hij een verklaring van de gastouder overgelegd, waaruit blijkt dat hij de kosten van boodschappen, speelgoed, medicijnen, luiers en uitstapjes aan de gastouder heeft vergoed. Meer subsidiair betoogt [appellant] dat, ingeval de Afdeling van oordeel is dat hij geen kosten van kinderopvang heeft gehad, deze kosten moeten worden beschouwd als zijnde geschonken door de gastouder.
4.1. Uit de artikelen 1, eerste lid, aanhef en onder n, en 7, eerste lid, van de Wko volgt dat kinderopvangtoeslag een tegemoetkoming van het Rijk in de kosten van kinderopvang is, die mede afhankelijk is van het inkomen van de ouder. Een deel van de kosten van kinderopvang blijft derhalve voor rekening van de ouder. Dat dit, als gesteld, in de brochure toelichting kinderopvangtoeslag 2008 van de Belastingdienst/Toeslagen niet uitdrukkelijk is vermeld, laat onverlet dat dit uit de Wko volgt.
4.2. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2012 in zaak nr. 201201769/1/A2, terecht overwogen dat uit artikel 18 van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko volgt dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten.
[appellant] heeft gesteld dat hij de gastouder contant heeft betaald. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 14 mei 2014 in zaak nr. 201303070/1/A2), dienen contante betalingen gestaafd te worden met kwitanties en daarmee corresponderende bewijzen van geldopnames. In hoger beroep heeft [appellant] tien gedagtekende kwitanties over de maanden maart tot en met december 2009 overgelegd. Verder heeft [appellant] bankafschriften overgelegd, waarop geldopnames zijn omcirkeld. De opgenomen bedragen zijn volgens [appellant] gebruikt om de gastouder te betalen. De verschillende bedragen die maandelijks zijn opgenomen corresponderen evenwel niet met de betalingen die de gastouder volgens de overgelegde kwitanties zou hebben ontvangen. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad. Dat de gastouder heeft verklaard voor de opvang van [kind] € 10.276,50 van [appellant] te hebben ontvangen en dat dit bedrag overeenstemt met het totaal van de in de kwitanties vermelde bedragen - steeds € 1.027,65 -, kan niet tot een andere conclusie leiden, nu daarmee evenmin het verband tussen de kwitanties en de geldopnames is aangetoond. Dat de gastouder verder heeft verklaard dat [appellant] maandelijks € 50,00 à € 60,00 aan boodschappen, speelgoed, medicijnen, luiers en uitstapjes heeft betaald, kan evenmin tot een andere conclusie leiden, reeds omdat - daargelaten of dergelijke uitgaven als kosten in de zin van artikel 7 van de Wko kunnen worden aangemerkt - deze verklaring zonder nadere ondersteunende gegevens onvoldoende bewijs is voor de aan te tonen kosten.
4.3. Voor zover [appellant] stelt dat de door hem aan de gastouder verschuldigde kosten hem door de gastouder bij wijze van schenking zijn kwijtgescholden, kan dit hem niet baten, reeds omdat bewijs voor deze stelling ontbreekt.
4.4. Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder tevergeefs dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door het voorschot te herzien. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2009 in zaak nr. 200803995/1) vloeit uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid, van de Awir voort dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.
6. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat artikel 4:48, eerste lid, van de Awb in de weg staat aan de herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag, reeds omdat die bepaling ingevolge artikel 12 van de Awir toepassing mist ten aanzien van het in hoofdstuk 2 van die wet bepaalde.
7. Ook het betoog van [appellant] dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag niet meer mocht herzien, omdat hij de toeslag ten onrechte niet in overeenstemming met de in artikel 19, eerste lid, van de Awir vermelde termijn definitief heeft vastgesteld, faalt. Daartoe is van belang dat uit artikel 16, vierde lid, van de Awir volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen de hoogte van het voorschot mag herzien, zolang hij de tegemoetkoming nog niet heeft toegekend. Uit de Awir blijkt niet dat gevolgen moeten worden verbonden aan overschrijding van de in artikel 19, eerste lid, vermelde termijn. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van de Awir biedt daarvoor geen aanknopingspunten. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat aan overschrijding van de genoemde termijn het verstrekkende gevolg moet worden verbonden dat de Belastingdienst/Toeslagen niet meer bevoegd is om een voorschot kinderopvangtoeslag te herzien. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013 in zaak nr. 201301181/1/A2.
8. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat aan de terugvordering geen evenredige belangenafweging ten grondslag ligt, nu de terugvordering ertoe leidt dat hij nog lange tijd met een aanzienlijke schuld wordt geconfronteerd.
8.1. Aangezien artikel 26 van de Awir imperatief voorschrijft dat indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd en in de Awir geen bepaling is opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien dan wel het terug te vorderen bedrag kan matigen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen met juistheid het gehele voorschot van [appellant] teruggevorderd. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ten aanzien van het ontstaan van een schuld door de terugvordering leidt niet tot het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen de teveel betaalde voorschotten niet kon terugvorderen. Een belangenafweging is bij de terugvordering als zodanig immers niet aan de orde.
Het betoog faalt.
9. Uit het vorenstaande volgt dat [appellant] voor het jaar 2009 geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de toeslag derhalve terecht op nihil gesteld. Dit betekent dat de rechtbank voorbij kon gaan aan het betoog van [appellant] over de overeenkomst die aan de opvang ten grondslag zou liggen.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014
97-735.