ECLI:NL:RVS:2014:4385

Raad van State

Datum uitspraak
24 november 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
201404898/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 5 juni 2014 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had op 1 mei 2014 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, waarbij hij zich beriep op de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de moeder van de vreemdeling. De rechtbank oordeelde dat het besluit van de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd was, omdat deze niet adequaat was ingegaan op het eigen relaas van de vreemdeling.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het besluit onvoldoende deugdelijk was gemotiveerd. De staatssecretaris stelde dat de problemen van de vreemdeling het gevolg waren van de problemen van zijn moeder en dat de rechtbank ten onrechte de verklaringen van de vreemdeling als een zelfstandig asielrelaas had aangeduid. De vreemdeling voerde aan dat hij zelf ook problemen had ondervonden en dat zijn relaas niet enkel afhankelijk was van dat van zijn moeder.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet enkel had volstaan met een verwijzing naar het relaas van de moeder, maar dat de samenhang tussen de relazen door de vreemdeling zelf was ingebracht. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas van de vreemdeling niet kon worden verwezen naar dat van de moeder. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

201404898/1/V2.
Datum uitspraak: 24 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), van 5 juni 2014 in zaken nrs. 14/10760 en 14/10767 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 juni 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris betoogt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd, omdat daarin is volstaan met verwijzing naar het afwijzende besluit op de aanvraag van de moeder van de vreemdeling en niet is ingegaan op het eigen relaas van de vreemdeling. Ten onrechte heeft de rechtbank daarbij de verklaringen van de vreemdeling over de aanhoudingen tijdens het verblijf van de moeder in Griekenland en de aanhouding op 25 november 2013 en de daarop volgende detentie aangeduid als zelfstandig asielrelaas, zo stelt de staatssecretaris. Hij voert in dit kader aan dat de rechtbank per abuis spreekt over aanhoudingen en dat de vreemdeling zelf heeft verklaard dat hetgeen hem tijdens het verblijf van de moeder in Griekenland is overkomen verband hield met de problemen van zijn moeder en dat de latere aanhouding en detentie tot doel hadden zijn moeder onder druk te zetten.
2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 1 mei 2014 tot afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling op het standpunt gesteld dat de gestelde problemen van de vreemdeling het rechtstreekse gevolg zijn van de gestelde problemen van de moeder en dat gelet op de overwegingen en conclusies met betrekking tot de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de moeder in het onderscheiden besluit van 1 mei 2014, dat als aldaar herhaald en ingelast wordt beschouwd, het asielrelaas van de vreemdeling eveneens ongeloofwaardig is.
3. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat zijn problemen nauw samenhangen met die van zijn moeder, maar dat niet alleen zijn moeder maar ook hij zelf is gearresteerd, gevangen gehouden en mishandeld en dat hij een belastende verklaring heeft moeten tekenen. Aangezien aan hem niet het vereiste van de positieve overtuigingskracht is gesteld, mag wat de geloofwaardigheid betreft niet met een enkele verwijzing naar het relaas van zijn moeder worden volstaan en had zijn relaas op zwaarwegendheid moeten worden getoetst, zo stelt hij.
4. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft de staatssecretaris wat de geloofwaardigheid van het relaas van de vreemdeling betreft niet enkel volstaan met verwijzing naar het geloofwaardigheidsoordeel over de gestelde problemen van de moeder, maar in dat kader allereerst vastgesteld dat de gestelde problemen van de vreemdeling, naar de vreemdeling stelt, het rechtstreekse gevolg zijn van die van zijn moeder, zodat naar dat geloofwaardigheidsoordeel kon worden verwezen. De vreemdeling heeft noch in de gronden noch in de daarin ingelaste zienswijze, waarin is volstaan met een verwijzing naar de zienswijze van de moeder, vermeld in hoeverre zijn relaas en de ondervonden problemen niet het gevolg zijn van die van zijn moeder. Dit had wel van de vreemdeling verwacht mogen worden aangezien hij in het nader gehoor uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij geen persoonlijke problemen heeft ondervonden en dat hetgeen hem is overkomen, ook tijdens de periode dat zijn moeder in Griekenland verbleef, gebeurde vanwege de problemen van zijn moeder. Dat aan de vreemdeling niet het vereiste van de positieve overtuigingskracht is gesteld, maakt dit niet anders. De samenhang tussen het relaas van de moeder en het relaas van de vreemdeling, die ten grondslag is gelegd aan de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas van de vreemdeling, is immers door de vreemdeling zelf naar voren gebracht en niet bestreden. Dat hij ook zonder de fysieke aanwezigheid van zijn moeder, naar gesteld, door de belagers van zijn moeder is benaderd, doet er niet aan af dat dit is gebeurd als gevolg van de problemen van zijn moeder. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van dit deel van het asielrelaas niet kon worden verwezen naar de beoordeling van het relaas van de moeder en dat het besluit in zoverre ondeugdelijk was gemotiveerd.
Reeds hierom slaagt de grief.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 mei 2014 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 juni 2014 in zaak nr. 14/10760;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bossmann
Voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2014
314.