ECLI:NL:RVS:2014:4379

Raad van State

Datum uitspraak
24 november 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
201405286/1/A1 en 201405286/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het college tot handhaving van bestemmingsplan in geschil over permanente ligplaats voor recreatievoertuig

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening en op het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel, waarbij [appellant] werd gelast zijn recreatievoertuig langs de oever van zijn perceel in Earnewâld jaarlijks voor 31 oktober te verwijderen en verwijderd te houden tot en met 31 maart, onder oplegging van een dwangsom. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond, waarna de rechtbank het beroep van [appellant] tegen dit besluit ongegrond verklaarde.

[Appellant] heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de zaak op 30 oktober 2014 ter zitting behandeld. De rechtbank had overwogen dat het gebruik van de gronden in strijd was met het bestemmingsplan "Buitengebied 1997", omdat de gronden niet waren voorzien van de aanduiding "liggelegenheid toegestaan" of "ligplaats recreatiewoonschip". [Appellant] betoogde dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, omdat er vrijstelling was verleend voor het permanent aanleggen van een steiger.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, omdat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat de ligplaats door hem of zijn rechtsvoorganger als permanente ligplaats was gebruikt ten tijde van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201405286/1/A1 en 201405286/2/A1.
Datum uitspraak: 24 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 mei 2014 in zaak nr. 13/3187 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2013 heeft het college [appellant] gelast zijn langs de oever van het perceel [locatie] te Earnewâld (hierna: het perceel) gelegen recreatievoertuig jaarlijks uiterlijk 31 oktober te verwijderen en verwijderd te houden tot en met 31 maart, onder oplegging van een dwangsom.
Bij besluit van 28 oktober 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de vorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 oktober 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Scholten, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Dam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" rust op de onderhavige gronden de bestemming "Water ".
Ingevolge artikel 19, lid A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor:
[…]
4. liggelegenheden voor vaartuigen, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "liggelegenheid toegestaan";
5. het gebruik als ligplaats voor een recreatiewoonschip, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "ligplaats recreatiewoonschip";
[…]
met de daarbijbehorende:
9. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge lid E, wordt tot een gebruik strijdig met deze bestemming, zoals bedoeld in artikel 33, lid A, in ieder geval gerekend:
1. het gebruik van de gronden als permanente ligplaats voor vaartuigen, indien de gronden niet zijn voorzien van de aanduiding "liggelegenheid" toegestaan", met uitzondering van maximaal één ligplaats voor een vaartuig per woning, bedrijfs- c.q. dienstwoning of recreatiewoning;
2. het gebruik van de gronden voor verblijfsrecreatieve doeleinden, met uitzondering van het gebruik als recreatiewoonschip, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "ligplaats recreatiewoonschip";
[…].
Ingevolge artikel 34, lid C, mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond ten tijde van het onherroepelijk worden van dit plan worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar de aard en omvang niet wordt vergroot.
De onderhavige gronden zijn niet voorzien van de aanduiding "liggelegenheid toegestaan" of de aanduiding "ligplaats recreatiewoonschip".
3. [appellant] is sinds 2004 eigenaar van het perceel. Vast staat dat [appellant] met zijn vaartuig een permanente ligplaats langs de oever van het perceel heeft ingenomen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat dit gebruik, nu de onderhavige gronden niet zijn voorzien van de aanduiding "liggelegenheid toegestaan" of de aanduiding "ligplaats recreatiewoonschip", in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied 1997".
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. Daartoe voert hij aan dat voor het permanent aanleggen vrijstelling is verleend met het besluit van 4 mei 2005. Voorts voert hij aan dat het permanent innemen van de ligplaats onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" valt.
4.1. Aan [appellant] is bij besluit van 4 mei 2005 vrijstelling en lichte bouwvergunning verleend voor het oprichten van een steiger (en erfverharding) langs [locatie]. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat daarmee impliciet vrijstelling is verleend voor een permanente ligplaats. Gelet op de betreffende aanvraag en de motivering ziet het besluit van 4 mei 2005 uitsluitend op het oprichten van een steiger.
4.2. Voor het oordeel dat het innemen van een permanente ligplaats onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" valt bestaat evenmin grond. [appellant] heeft in dit kader gewezen op een zevental in bezwaar overgelegde getuigenverklaringen. Voorts heeft hij verwezen naar de verhoren door de rechtbank van zeven getuigen. Daarmee heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan, te weten 22 januari 2001 (hierna: de peildatum), de oever reeds werd gebruikt als permanente ligplaats en dat dit gebruik nadien is voortgezet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat weliswaar uit de getuigenverklaringen blijkt dat er in de periode rond 2000/2001 regelmatig een schip afgemeerd lag op de onderhavige locatie, maar dat de getuigenverklaringen onvoldoende houvast bieden voor het oordeel dat de aanlegplaats werd gebruikt als permanente ligplaats. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de verklaringen en getuigenverhoren onder meer naar voren komt dat op de locatie van onderhavige ligplaats in de periode rond 2000/2001 verschillende schepen hebben gelegen. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ligplaats door zijn rechtsvoorganger en vervolgens door hem steeds als permanente ligplaats is gebruikt.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van den Berg
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2014
580.