ECLI:NL:RVS:2014:4371

Raad van State

Datum uitspraak
3 december 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
201400652/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontgrondingsvergunning voor zandwinning in Druten en de gevolgen voor natuur en milieu

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 december 2014 uitspraak gedaan over een ontgrondingsvergunning die op 25 november 2013 door het college van gedeputeerde staten van Gelderland was verleend aan Sagrex Holding B.V. voor zandwinning in de gemeente Druten. De stichting Stichting Goeie Gronde heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij onder andere aanvoert dat de vergunning onduidelijk is en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de natuurwaarden en mogelijke verontreiniging van het grondwater.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning voldoende duidelijkheid biedt over de kadastrale perceelnummers en dat de vergunning betrekking heeft op een uitbreiding van een eerder verleende ontgrondingsvergunning. De stichting heeft betoogd dat de vergunning niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan, maar de Afdeling oordeelt dat de vergunning wel degelijk betrekking heeft op de juiste gronden en dat de eigendom van de gronden niet relevant is voor de vergunningverlening.

Daarnaast heeft de stichting betoogd dat de zandwinning een onderdeel is van een groter project en dat er een milieueffectrapportage (MER) vereist is. De Afdeling oordeelt dat er reeds een MER is opgesteld en dat de procedure correct is gevolgd. De stichting heeft ook zorgen geuit over de mogelijke verontreiniging van het grondwater door een nabijgelegen vuilstort, maar de Afdeling concludeert dat er geen bewijs is dat de zandwinning negatieve effecten zal hebben op de waterkwaliteit.

Ten slotte heeft de stichting aangevoerd dat de natuurwaarden onvoldoende zijn onderzocht. De Afdeling stelt vast dat er geen beschermde diersoorten in het gebied zijn aangetroffen en dat de voorgenomen werkzaamheden geen negatieve invloed zullen hebben op de natuur. De Afdeling verklaart het beroep van de stichting ongegrond en bevestigt de verleende vergunning.

Uitspraak

201400652/1/R4.
Datum uitspraak: 3 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Goeie Gronde, gevestigd te Deest, gemeente Druten,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2013 heeft het college een vergunning onder voorschriften als bedoeld in de Ontgrondingenwet verleend aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sagrex Holding B.V. (hierna: Sagrex) voor het ontgronden van een aantal percelen in de gemeente Druten.
Tegen dit besluit heeft de stichting beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De stichting heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2014, waar de stichting, vertegenwoordigd [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door A. Hager-Hiemstra en G. Pieters, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting verschenen Sagrex, vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen en directeur.
Overwegingen
1. In 2003 is aan Sagrex een ontgrondingsvergunning verleend ten behoeve van zandwinning ten zuiden van Deest tussen de Van Heemstraweg en de Laarstraat (hierna: Uivermeertjes). De bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op een uitbreiding van deze zandwinning aan de zuidzijde van de bestaande zandwinplas Uivermeertjes, tussen de Laarstraat en de Maas en Waalweg (hierna: Uivermeertjes Zuid).
1.1. Op 20 augustus 2012 heeft het college een ontgrondingsvergunning aan Sagrex verleend ten behoeve van zandwinning in het gebied. De Afdeling heeft dit besluit in haar uitspraak van 3 juli 2013, zaaknr. 201209539/1/R4, vernietigd. De Afdeling overwoog kort gezegd dat in het gebied sprake is van een cumulatie van projecten, zoals bedoeld in bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn. Gelet daarop gold een m.e.r.-beoordelingsplicht. Nu geen afschrift bij de aanvraag was gevoegd van een beslissing krachtens artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer en evenmin een milieueffectrapport (hierna: MER) was overgelegd, had het college de aanvraag voor een ontgrondingsvergunning buiten behandeling moeten laten. Omdat het college een inhoudelijke beslissing op de aanvraag had genomen, had het gehandeld in strijd met artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer.
1.2. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft Sagrex een MER bij het college ingediend en hem verzocht opnieuw op haar aanvraag te beslissen.
2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, is het verboden zonder vergunning te ontgronden dan wel als eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker, opstalhouder, beklemde meier of gebruiker van enige onroerende zaak toe te laten, dat aldaar zonder vergunning ontgronding plaats heeft.
Ingevolge het tweede lid kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de ontgronding, de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, zijn op de voorbereiding van een beschikking als bedoeld in artikel 8 afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing.
Ingevolge het vijfde lid worden besluiten tot het verlenen of wijzigen van een vergunning genomen na afweging van de in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.
3. De stichting stelt dat de ontgrondingsvergunning slechts kadastrale perceelnummers vermeldt. Volgens de stichting is hierdoor onduidelijk op welk gebied de vergunning ziet.
3.1. De Afdeling is van oordeel dat met de vermelding van de kadastrale perceelnummers voldoende kenbaar is voor welk gebied de vergunning is verleend. Daarbij betrekt de Afdeling dat in het besluit is vermeld dat met de aanvraag een uitbreiding van het zandwinningsgebied aan de zuidzijde van de huidige plas, tussen de Laarstraat en de Maas- en Waalweg is beoogd. Voorts is een kadastrale kaart bijgevoegd, waarop de in de vergunning genoemde perceelnummers zijn vermeld. Het betoog faalt.
4. De stichting betoogt dat het college ten onrechte heeft gesteld dat het gebied waarop de ontgrondingsvergunning betrekking heeft overeenkomt met het plangebied van het bestemmingsplan "Uivermeertjes-zuid Ontzanding". Volgens de stichting vallen de Laarstraat en de gronden tussen de Laarstraat en de oevers van de zuidzijde van de bestaande plas Uivermeertjes niet binnen dit bestemmingsplan, maar vallen deze gronden onder het bestemmingsplan "Deest herziening 2000". Volgens de stichting ziet de vergunning dan ook ten onrechte op deze gronden. Zij wijst er hierbij op dat het gebied van de voormalige Laarstraat niet in eigendom is van Sagrex. Er is voorts geen archeologisch onderzoek verricht in het gebied ten noorden van het plangebied van het bestemmingsplan "Uivermeertjes-Zuid Ontzanding", aldus de stichting, zodat volgens haar de archeologische waarden onvoldoende zijn betrokken in de belangenafweging.
4.1. Het college stelt dat de Laarstraat valt binnen de in het bestreden besluit vermelde kadastrale percelen.
4.2. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de percelen met de nummers 199, 202, 223 en 224, behoren tot de bestaande Uivermeertjes en grotendeels al zijn afgegraven. Deze percelen zijn in de onderhavige vergunning opgenomen omdat het talud van de bestaande Uivermeertjes, dat thans zal worden afgegraven, zich op deze percelen bevindt. De Afdeling ziet, gelet op deze toelichting, geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunning ten onrechte ziet op deze gronden. Voorts is het eigendom van de gronden gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet niet van belang voor de vraag of een vergunning in het kader van deze wet kan worden verleend. Voor zover de stichting heeft betoogd dat geen archeologisch onderzoek is verricht in het gebied ten noorden van het plangebied van het bestemmingsplan "Uivermeertjes-zuid Ontzanding", is gebleken dat deze beoordeling reeds heeft plaatsgevonden in het kader van de ontgrondingsvergunning van de bestaande plas. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen de stichting heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat bij het verlenen van de ontgrondingsvergunning de archeologische waarden onvoldoende in de afweging zijn betrokken. Het betoog faalt.
5. De stichting stelt dat onderhavige zandwinning slechts een onderdeel vormt van een groter ontzandingsproject. Volgens de stichting ligt het in de rede dat de locatie ten westen van de onderhavige uitbreiding, waar thans de ontzandingsinstallatie is gesitueerd, eveneens zal worden ontgrond. Met deze locatie zal het totaal te ontgronden gebied meer dan 25 ha bevatten. Gelet hierop gold volgens de stichting voor de onderhavige ontgronding een m.e.r.-plicht. De stichting betoogt dat om die reden ten onrechte geen advies is gevraagd aan de Commissie voor de milieueffectrapportage.
5.1. Het college stelt dat Sagrex een MER heeft opgesteld. Daarmee is volgens hem voldaan aan een eventuele m.e.r.-plicht. Het college stelt voorts dat de onderhavige vergunning alleen betrekking heeft op de locatie van het plangebied "Uivermeertjes-Zuid Ontzanding". Voor het gebied waar de ontzandingsinstallatie is gesitueerd, zijn geen concrete plannen. Bovendien ziet de vergunning niet op dit gebied, aldus het college.
5.2. De Afdeling stelt voorop dat de vraag of voor de onderhavige ontgronding een m.e.r.-plicht geldt, in het kader van deze procedure niet meer relevant is, nu in opdracht van de initiatiefnemer reeds een MER is opgesteld. Voor zover de stichting heeft betoogd dat bij het opstellen van dit MER ten onrechte geen advies is gevraagd aan de Commissie voor de milieueffectrapportage, overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 7.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer, deelt degene die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens de artikelen 7.2, eerste lid, onder a, onder b in samenhang met artikel 7.18 of 7.6, eerste lid, en die voornemens is een aanvraag in te dienen tot het nemen van een besluit, aangewezen krachtens artikel 7.2, derde of vierde lid, of 7.6, derde lid, en waarop afdeling 3.4 van de Awb en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn, dat voornemen schriftelijk mee aan het bevoegd gezag.
Ingevolge het tweede lid brengt het bevoegd gezag op verzoek van de aanvrager advies uit inzake de reikwijdte en het detailniveau van de informatie ten behoeve van een milieueffectrapport.
Ingevolge het derde lid kan bij afwezigheid van een verzoek als bedoeld in het tweede lid het bevoegd gezag ambtshalve advies uitbrengen.
Ingevolge het vierde lid is, in afwijking van deze paragraaf, paragraaf 7.9 van overeenkomstige toepassing op de voorbereiding van een milieueffectrapport, ten aanzien van een activiteit als bedoeld in het eerste lid, dat betrekking heeft op een besluit als bedoeld in dat lid en voor welke activiteit tevens:
a. een besluit is vereist waarvoor op grond van artikel 19f, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 een passende beoordeling moet worden gemaakt,
b. een besluit is vereist dat mede uitvoering geeft aan artikel 2.1, eerste lid, onder c, juncto artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3˚, of het tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of
c. een plan is vereist als bedoeld in artikel 14.4b.
De onderhavige vergunning is met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer tot stand gekomen. Gelet op het bepaalde in artikel 7.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer is de procedure als bedoeld in paragraaf 7.8 van de Wet milieubeheer van toepassing. Op grond van deze procedure is geen advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage vereist. Niet gebleken is van omstandigheden als bedoeld in artikel 7.24, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Het betoog faalt.
6. De stichting voert aan dat het grondwater van de voormalige vuilstort ten noorden van de Uivermeertjes in zuidwestelijke richting in de Uivermeertjes loopt, de zogenoemde pluim van de vuilstort. Als gevolg hiervan vermengt dit water zich met het water van de Uivermeertjes, waardoor verontreiniging ontstaat in de grond. De stichting wijst in dit verband op de omstandigheid dat in 2009 aan de Van Heemstraweg 2 te Deest verontreinigingen zijn aangetroffen. Voorts verwijst zij ter onderbouwing van haar standpunt naar een rapport van Witteveen en Bos uit 1999 en het StAB-rapport van 24 juli 2014 inzake het project Geertjesgolf. Gelet op de uitstroomsnelheid van het water van 20-30 meter per jaar, waarbij de rivierstanden fluctueren, kan de vervuiling uit de stortplaats een kilometer ver in het gebied zijn, tot aan de Maas- en Waalweg, aldus de stichting.
6.1. Het college stelt dat de vuilstort op zodanige afstand ten noorden van de bestaande Uivermeertjes ligt dat enige uitbreiding aan de zuidzijde daar geen invloed op zal hebben. De vergelijking met de Van Heemstraweg 2 gaat volgens het college niet op omdat dit adres ten noorden van de plas ligt, tussen de voormalige vuilstort en de bestaande plas.
6.2. In het MER is de notitie "effectbeoordeling onderdeel water" opgenomen van Witteveen en Bos van 2 augustus 2013 (hierna: de notitie). De notitie gaat in op de effecten van de uitbreiding van de Uivermeertjes, waaronder de grondwaterstroming vanuit de vuilstort. De notitie vermeldt dat in de Uivermeertjes geen verhoogde concentraties stoffen zijn aangetroffen. Ook zal volgens deze notitie de zuidelijke uitbreiding van de Uivermeertjes niet leiden tot een wezenlijke verandering van de grondwaterstroming in het eerste watervoerend pakket. Voorts is vermeld dat de uitbreiding van de Uivermeertjes geen wezenlijke waterhuishoudkundige effecten heeft.
6.3. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in de notitie getrokken conclusies onjuist zijn. De verwijzing naar het rapport van Witteveen en Bos van 1999 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Niet alleen is dit rapport gedateerd, maar dit rapport vermeldt bovendien dat niets wijst op de aanwezigheid van verontreinigde stoffen in het grondwater. Ook de verwijzing naar het StAB-rapport van 24 juli 2014 treft geen doel, nu dit rapport betrekking heeft op het gebied Geertjesgolf. Er is derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college vanwege mogelijke verontreiniging door het grondwater van de voormalige vuilstort de gevraagde vergunning had moeten weigeren. Het betoog faalt.
7. De stichting voert aan dat onvoldoende is onderzocht wat de effecten zijn van de ontgrondingswerkzaamheden in samenhang bezien met de noordelijk gelegen verontreinigde gronden van de voormalige vuilstort. Daarbij stelt de stichting dat het rapport "Verkennend bodemonderzoek" van CSO van 2 augustus 2011 niet voldoet aan de vereisten die de
Nen-norm 5740 aan een dergelijk bodemonderzoek stelt. Volgens de stichting wordt in het rapport ten onrechte het uitgangspunt "onverdachte locatie" aangenomen. De stichting stelt dat vervolgstappen zouden moeten worden gezet in het kader van de Wet bodembescherming.
7.1. Ten aanzien van dit betoog van de stichting verwijst de Afdeling voor de motivering naar rechtsoverweging 7 in de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 30 januari 2014, in zaak nr. 201309540/1/R4 (www.raadvanstate.nl). De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel dan dat van de voorzitter te komen. Het betoog faalt.
8. De stichting stelt dat geen deugdelijk onderzoek is verricht naar de natuurwaarden. De natuurontwikkeling rond de bestaande Uivermeertjes zal volgens de stichting door de voorgenomen ontwikkeling verloren gaan. Ook stelt zij dat het rapport van CSO een toekomstig vogeleiland schetst met nieuwe begroeiing, wat funest is voor de biotoop van de beschermde visdief.
8.1. Het college stelt dat de uitbreiding van het zandwingebied van beperkte omvang is. Het terrein waar het om gaat ligt ingesloten tussen de huidige zandwinning en de provinciale weg en heeft niet of nauwelijks enige natuur- dan wel landschappelijke waarde. Het college stelt voorts dat naar aanleiding van een gegeven zienswijze in het kader van de procedure inzake het bestemmingsplan "Uivermeertjes-Zuid ontzanding", de initiatiefnemer heeft besloten tot de aanpassing van de inrichting van de zuidoever. Er wordt een vogeleiland voor de visdief aangelegd, wat op de vergunningstekening is aangegeven als "inrichting nader uit te werken". Ook is aan de vergunning het voorschrift verbonden dat een beplantingsplan moet worden opgesteld en uitgevoerd, hetgeen betekent dat moet worden aangegeven hoe het beheer en onderhoud is geregeld.
8.2. Volgens het rapport "Nader onderzoek Flora- en Faunawet" van 6 februari 2012 zijn binnen het plangebied geen ontheffingsplichtige plantensoorten geregistreerd of aangetroffen. Ook zijn geen aanwijzingen van aanwezigheid van beschermde diersoorten in het gebied aangetroffen. Het plangebied zelf heeft voorts geen status in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Het gebied is niet aangewezen als Natura-2000 gebied. De voorgenomen ingrepen zijn niet van invloed op beschermde natuurgebieden. In het MER wordt op basis van dit onderzoek geconcludeerd dat de belangen vanuit flora en fauna en bescherming van natuur voldoende worden behartigd als de beoogde werkzaamheden worden uitgevoerd conform de Gedragscode Zorgvuldig Winnen van de Federatie van Oppervlaktedelfstoffenwinnende Industrieën. Hetgeen de stichting in het kader van de onderhavige procedure heeft aangevoerd, geeft de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies in het rapport. Wat betreft het betoog van de stichting dat door de komst van het in het CSO rapport genoemde vogeleiland de biotoop van de visdief verloren zal gaan, heeft Sagrex ter zitting toegelicht dat in samenwerking met deskundigen een vogeleiland ten behoeve van de visdief zal worden ontworpen. Gelet hierop is geen aanleiding om de stichting te volgen in haar standpunt dat door de komst van het vogeleiland geen geschikte biotoop voor de visdief zal ontstaan.
8.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen de stichting heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat bij het verlenen van de ontgrondingsvergunning de natuurwaarden onvoldoende in de afweging zijn betrokken. Het betoog faalt.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.
w.g. Hagen w.g. Postma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014
539-817.