201400398/1/A1.
Datum uitspraak: 3 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 december 2013 in zaken nrs. 12/6176 en 12/6177 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2012 heeft het college [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom gelast het met het bestemmingsplan strijdige gebruik te beëindigen en beëindigd te houden en de eigendommen buiten de gronden met de bestemming "Water" in de plas Hogewaard te brengen en te houden.
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 september 2012 heeft het college beslist tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 5.000,00.
Bij besluit van 20 november 2012 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het de invordering van de dwangsom per 13 september 2012 betreft en het besluit tot invordering gehandhaafd, maar met een verbeurtedatum van 20 september 2012.
Bij uitspraak van 5 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] tegen de besluiten van 30 oktober 2012 en 20 november 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, de besluiten van 19 juni 2012 en 17 september 2012 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven op het incidenteel hoger beroep.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2014, waar het college, vertegenwoordigd door J.J.W.G. van den Oetelaar, werkzaam bij de gemeente, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.G.M. van Mierlo, zijn verschenen.
Overwegingen
De last onder dwangsom
1. [appellant sub 2] is eigenaar/gebruiker van het werkschip "C’est Tout" dat wordt gebruikt als mobiele werkplaats, met name ten behoeve van de scheepvaart. Vanaf medio januari 2012 lag dat schip voor anker op ongeveer twee m afstand van de laad- en loswal bij firma [naam bedrijf] in de plas Hogewaard.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan
"Buitengebied, Buitendijks deel" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het deel van de plas Hogewaard waar het schip van [appellant sub 2] was afgemeerd, de bestemming "Water" met de aanduiding "primaire waterstaatsdoeleinden" alsmede de dubbelbestemming "Waterkering". Het ter plaatse semi-permanent afmeren van het schip is in strijd met deze bestemming.
Ingevolge artikel 28.2, onder a, van de planvoorschriften mag het gebruik van de grond en/of opstallen, dat strijdig is met het plan op het tijdstip waarop het plan van kracht wordt, worden gehandhaafd.
Ingevolge het bepaalde onder b is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik als daar bedoeld, dat reeds in strijd was met het tot het daar genoemde tijdstip ter plaatse geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied herziening de Hogewaard 1991" (hierna: het voorheen geldende bestemmingsplan) rustte op het deel van de plas Hogewaard waar het schip was afgemeerd, de bestemming "Water".
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de voorschriften van dat plan was de grond met de bestemming "Water" bestemd voor havenactiviteiten, de waterhuishouding en waterstaatsdoeleinden in verband met de veiligstelling van de stroomvoering.
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte het door [appellant sub 2] gedane beroep op het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan heeft gehonoreerd. Het voert daartoe aan dat het semi-permanent afmeren van het werkschip reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan. Voorts voert het daartoe aan dat de door [appellant sub 2] overgelegde stukken niet bewijzen dat het schip semi-permanent was afgemeerd in de plas Hogewaard voorafgaand aan de datum van 21 december 2006 waarop het bestemmingsplan van kracht is geworden (hierna: de peildatum). De rechtbank heeft ten onrechte de bewijslast omgekeerd, aldus het college.
3.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het semi-permanent afmeren van het werkschip in de plas Hogewaard niet in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat onder havenactiviteiten, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan, alle activiteiten moeten worden begrepen die gebruikelijk in een haven plaatsvinden. Daaronder valt ook het semi-permanent afmeren van werkschepen, die worden gebruikt om andere schepen in de haven en in de wateren in de directe omgeving daarvan te repareren.
Voorts heeft de rechtbank terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2012 in zaak nr. 201110793/1/A1 overwogen, dat het aan degene is die een beroep doet op het overgangsrecht van een bestemmingsplan om aannemelijk te maken dat het met het plan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en nadien ononderbroken is voortgezet.
[appellant sub 2] heeft in beroep gesteld dat hij het schip in 2008 heeft gekocht en dat het schip onder de vorige eigenaar reeds vanaf 1998 op en nabij de huidige locatie in de plas Hogewaard is gelegen. Al die jaren was er volgens [appellant sub 2] toestemming van de eigenaar van de loswal om het schip semi-permanent af te meren aan de loswal. [appellant sub 2] heeft ter onderbouwing van zijn beroep op het gebruiksovergangsrecht meerdere foto’s, waaronder een luchtfoto uit 2005 waarop zijn schip aan de loswal ligt, verklaringen en informatie met betrekking tot de eigendomsoverdracht van het schip overgelegd.
Anders dan het college betoogt, heeft het blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank niet slechts verklaard dat het niet kan betwisten dat er schepen hebben gelegen aan de laad- en loswal, maar heeft het college desgevraagd ook aan de rechtbank bevestigd dat er geen aanwijzingen zijn dat het schip van [appellant sub 2] niet vanaf 1998 aan de laad- en loswal is gelegen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op de overgelegde foto’s, verklaringen en informatie over de eigendomsoverdracht van het schip, aannemelijk is gemaakt dat het schip vanaf de peildatum semi-permanent was afgemeerd aan de laad- en loswal van de plas Hogewaard. De rechtbank heeft in haar oordeel kunnen betrekken dat het college ter zitting heeft verklaard dat er geen aanwijzingen zijn dat het schip van [appellant sub 2] niet vanaf 1998 aan de laad- en loswal heeft gelegen. Ter zitting van de Afdeling is ook niet van dergelijke aanwijzingen gebleken.
Anders dan het college betoogt, heeft de rechtbank niet overwogen dat het aan het college is om aannemelijk te maken dat het schip op de peildatum al ter plaatse was afgemeerd. De rechtbank heeft uitsluitend overwogen dat het aan het college was om, uitgaande van hetgeen [appellant sub 2] in beroep heeft aangedragen ten betoge dat het schip op de peildatum al ter plaatse semi-permanent was afgemeerd, dit gemotiveerd te weerspreken, en dat het dat onvoldoende heeft gedaan.
Gelet op het vorengaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het semi-permanent afmeren van het werkschip in de plas Hogewaard onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan valt en dat het college derhalve niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen dit gebruik.
Het betoog faalt.
De invorderingsbeschikking
4. Anders dan het college betoogt, heeft de rechtbank terecht het besluit op bezwaar van 20 november 2012 vernietigd en de invorderingsbeschikking van 17 september 2012 herroepen. Nu het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom is herroepen, is aan de invorderingsbeschikking de grondslag komen te vervallen. In dit verband wijst de Afdeling nog op de uitspraak van 19 september 2012 in zaak nr. 201104579/1/A4.
Hetgeen het college heeft aangevoerd over de invordering behoeft geen bespreking meer.
Het betoog faalt.
Proceskostenvergoeding eerste aanleg
5. Tot slot betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van samenhangende zaken, als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
Ingevolge het tweede lid zijn samenhangende zaken: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
5.2. De last onder dwangsom en de invorderingsbeschikking zijn geen samenhangende zaken, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuur, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Het betreffen geen nagenoeg identieke besluiten en ook zijn in beroep geen vergelijkbare gronden aangevoerd.
Het betoog faalt.
Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]
6. [appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het betoog van het college over het gebruiksovergangsrecht slaagt. Nu het hoger beroep van het college, gelet op het voorgaande, ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan kan derhalve niet worden toegekomen.
Conclusie
7. Het hoger beroep van het college is ongegrond. Het door [appellant sub 2] ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014
531-761.