ECLI:NL:RVS:2014:435

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2014
Publicatiedatum
12 februari 2014
Zaaknummer
201304763/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om herziening Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 15 april 2013 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is gericht tegen de afwijzing van het verzoek van [appellant] om terug te komen van een eerder besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 26 april 2011, waarbij aan hem een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) was opgelegd. Het CBR had op 31 augustus 2012 het verzoek van [appellant] om herziening van dit besluit afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld en dat de vrijspraak van [appellant] door de politierechter niet leidde tot een nieuw feit dat heroverweging van het besluit rechtvaardigde.

De Raad van State heeft de zaak op 15 januari 2014 behandeld. [appellant] was bijgestaan door zijn advocaat, mr. J. Biemond, terwijl het CBR werd vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen. De Raad overwoog dat de vrijspraak van [appellant] niet als nieuw feit kan worden aangemerkt, omdat deze feiten al eerder in de besluitvorming naar voren hadden kunnen komen. De Raad bevestigde dat de bestuursrechtelijke maatregel van het CBR losstaat van de strafrechtelijke procedure en dat de vrijspraak geen invloed heeft op de geldigheid van de opgelegde EMA.

Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 februari 2014.

Uitspraak

201304763/1/A1.
Datum uitspraak: 12 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 15 april 2013 in zaken nrs. 13/1401 en 13/1402 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, thans de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2012 heeft het CBR het verzoek van [appellant] om terug te komen van het besluit van 26 april 2011, waarbij aan [appellant] door het CBR een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) is opgelegd, afgewezen.
Bij besluit van 1 februari 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 15 april 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Biemond, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) wordt indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling gedaan aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Bij besluit van 26 april 2011 heeft het CBR aan [appellant] een EMA opgelegd. Aan dat besluit heeft het CBR ten grondslag gelegd dat de Regiopolitie Haaglanden op 17 april 2011 een schriftelijke mededeling heeft gedaan, als bedoeld in artikel 130 van de Wvw. Bij besluit van 11 augustus 2011 heeft het CBR het door [appellant] tegen het besluit van 26 april 2011 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet tijdig is ingediend. Bij uitspraak van 12 januari 2012 heeft de rechtbank 's-Gravenhage het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
3. Aan het besluit van 1 februari 2013 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat [appellant] in bezwaar tegen het besluit van 26 april 2011 had kunnen aanvoeren dat hij op 17 april 2011 geen voertuig heeft bestuurd. Voorts is niet relevant dat [appellant] door de politierechter is vrijgesproken van het besturen van een motorrijtuig onder invloed, aangezien volgens vaste jurisprudentie de bestuursrechtelijke vorderingsprocedure geheel los staat van de strafrechtelijke procedure, aldus het CBR.
4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het CBR diende terug te komen op het besluit van 26 april 2011. Daartoe voert hij aan dat hij door de politierechter is vrijgesproken van het besturen van een motorrijtuig onder invloed op 17 april 2011. Voorts stelt hij dat het CBR hem meermaals heeft medegedeeld dat hij, indien hij zou worden vrijgesproken, om herziening van het besluit van 26 april 2011 kon verzoeken.
4.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat [appellant] de stelling dat hij op 17 april 2011 geen motorrijtuig heeft bestuurd, daargelaten de juistheid daarvan, in bezwaar tegen het besluit van 26 april 2011 had kunnen aanvoeren. De voorzieningenrechter heeft voorts onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2011 in zaak nr. 201007396/1/H3 terecht overwogen dat de vrijspraak geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, die tot heroverweging van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 april 2011 dient te leiden. De feiten die daaraan ten grondslag liggen, hadden reeds in het kader van de besluitvorming die heeft geleid tot dat besluit naar voren kunnen worden gebracht. Het besluit van 26 april 2011 heeft betrekking op een bestuursrechtelijke maatregel, die los staat van een eventuele strafrechtelijke procedure, en is er op gericht de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan de EMA af te dwingen. Een door een politieagent op ambtsbelofte of ambtseed opgemaakt proces-verbaal vormt in het algemeen voldoende grondslag voor het standpunt dat sprake is van een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw. Door een vrijspraak komt de wettelijke grondslag daaraan niet te ontvallen. De stelling van [appellant] dat het CBR hem telefonisch heeft medegedeeld dat hij na vrijspraak door de politierechter om herziening kon verzoeken, wat daar ook van zij, leidt niet tot het oordeel dat reeds daarom een nieuw feit aanwezig is in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
Het betoog faalt.
5. Voor het overige heeft [appellant] geen gronden aangevoerd tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014
672.