201401643/1/V3.
Datum uitspraak: 26 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling]
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 27 januari 2014 in zaak nr. 13/25197 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2013, verzonden op 15 juli 2013, heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen en hem opgedragen Nederland binnen vier weken te verlaten.
Bij besluit van 5 september 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 januari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep voor zover gericht het tegen inreisverbod, niet-ontvankelijk verklaard, het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat in zoverre de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben verweerschriften ingediend.
Tevens heeft de vreemdeling incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen in het incidenteel hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
2. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven, in samenhang gelezen, dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om heropening van het onderzoek heeft afgewezen, het beroep voor zover dit ziet op het inreisverbod niet-ontvankelijk heeft verklaard en het beroepschrift in zoverre krachtens artikel 6:15, tweede lid, van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift aan hem heeft doorgezonden. De rechtbank heeft daartoe ten onrechte aangenomen dat in zijn besluit van 27 augustus 2013 tot afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vw 2000 een terugkeerbesluit is vervat en dat het inreisverbod daarop is gegrond, aldus de staatssecretaris.
2.1. Volgens artikel 3, aanhef en onder vier, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) wordt onder "terugkeerbesluit" verstaan de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.
Ingevolge artikel 1 van de Vw 2000 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder "terugkeerbesluit" verstaan: het terugkeerbesluit, bedoeld in artikel 3, punt vier, van de Terugkeerrichtlijn.
2.2. In het besluit van 27 augustus 2013 is vermeld dat de afwijzing van de aanvraag van rechtswege tot gevolg heeft dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is. Door deze zinsnede op te nemen, heeft de staatssecretaris in het midden gelaten of het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is beëindigd. Dit besluit bevat dan ook niet de in artikel 3, aanhef en onder vier, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde vereiste concrete vaststelling dat het verblijf van de vreemdeling illegaal is of wordt verklaard. Het besluit van 27 augustus 2013 kan derhalve niet als terugkeerbesluit, in de zin van artikel 1 van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3, aanhef en onder vier, van de Terugkeerrichtlijn, worden aangemerkt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2013 in zaak nr. 201207433/1/V3. In het besluit van 5 september 2013 is vastgesteld dat aan het rechtmatig verblijf een einde is gekomen. Nu de vreemdeling in dit besluit voorts is opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten is in dit besluit een terugkeerbesluit vervat. Het inreisverbod is op dat besluit gebaseerd zodat de staatssecretaris terecht betoogt dat hiertegen beroep openstond. De rechtbank heeft dit niet onderkend en het beroep tegen het inreisverbod ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De grieven slagen.
Het hoger beroep van de vreemdeling
3. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
3.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 22 juli 2010 in zaak nr. 201001769/1/V2 heeft een ongewenst verklaarde vreemdeling, zolang de ongewenstverklaring voortduurt, geen belang bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 volgt dat een vreemdeling tegen wie de staatssecretaris een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 heeft uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, evenmin belang heeft bij de beoordeling van een dergelijk beroep. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2013 in zaak nr. 201107941/1/V4 volgt dat een vreemdeling bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit over een aanvraag om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, zolang hij ongewenst is verklaard, geen belang heeft.
3.2. Gelet op de gelijkstelling van de ongewenstverklaring en het inreisverbod, overweegt de Afdeling dat de vreemdeling geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen het besluit over een aanvraag om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, nu tegen hem een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd. De rechtbank heeft het beroep voor zover dit is gericht tegen de weigering van de aanvraag om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 derhalve ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard.
Conclusie
4. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De hoger beroepen zijn kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart de hoger beroepen gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 27 januari 2014 in zaak nr. 13/25197;
IV. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
V. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014
371-759.