201311596/1/R2.
Datum uitspraak: 3 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Wenum Wiesel, gemeente Apeldoorn,
2. [appellant sub 2], wonend te Wenum Wiesel, gemeente Apeldoorn,
3. [appellant sub 3], wonend te Wenum Wiesel,
gemeente Apeldoorn,
en
de raad van de gemeente Apeldoorn,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2013, kenmerk 96-2013, heeft de raad het bestemmingsplan "Wenum Wiesel en buitengebied" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2014, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. L.J. de Rijke, advocaat te Bergen op Zoom, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. D. Teeuwsen, [appellant sub 3], en de raad, vertegenwoordigd door M.G.J. Beimer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor Wenum Wiesel en het omliggende buitengebied.
Het beroep van [appellant sub 1]
3. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen de plandelen die betrekking hebben op de gronden betreffende de percelen [locatie 1 en 2] te Wenum Wiesel, waaraan in het plan de bestemming "Wonen - 2" is toegekend, tegen het plandeel dat betrekking heeft op de gronden tegenover het perceel [locatie 3] te Wenum Wiesel, waaraan in het plan de bestemming "Agrarisch" is toegekend en waar [appellant sub 1] een bedrijfswoning wenst te realiseren en tegen het plandeel dat betrekking heeft op de gronden gelegen achter het perceel [locatie 4] te Wenum Wiesel, waaraan in het plan de bestemming "Agrarisch" is toegekend en waar [appellant sub 1] de bestemming "Bedrijf" wenst.
De percelen [locatie 1 en 2]
4. [appellant sub 1] stelt dat de zonder bouwvergunning aan de woningen aan de [locatie 1 en 2] gebouwde serres ten onrechte niet in het plan zijn opgenomen. Daartoe stelt [appellant sub 1] dat de serres niet leiden tot de door de raad gestelde verstening en aantasting van de openheid van het buitengebied. Voorts stelt [appellant sub 1] dat ook de vergunde gebouwen op de percelen [locatie 1 en 2] niet geheel in het plan zijn opgenomen.
4.1. De raad betoogt dat alle op de percelen [locatie 1 en 2] aanwezige legaal opgerichte bouwwerken in het plan zijn opgenomen. Op de percelen in een grotere bouwmassa voorzien leidt volgens de raad tot onaanvaardbare verstening van het buitengebied, zodat de raad de aanwezige niet vergunde uitbreidingen van de woningen met de serres niet in het plan heeft opgenomen.
4.2. In de verbeelding is weergegeven dat aan de gronden betreffende de percelen [locatie 1 en 2] de bestemming "Wonen - 2" is toegekend.
Ingevolge artikel 18, lid 18.2.1, van de planregels gelden naast de algemene bouwregels van artikel 25 en de regels voor gebiedsaanduidingen van hoofdstuk 3 de specifieke regels van het bebouwingsschema, waarbij geldt dat de in het schema voorkomende verwijzingen verwijzen naar de in lid 18.5 genoemde afwijkingen.
Ingevolge het bebouwingsschema van lid 18.2.1 geldt voor een hoofdgebouw de maximale inhoudsmaat van 700 m³, […].
Ingevolge het bebouwingsschema van lid 18.2.1 geldt voor bijgebouwen, aan- of uitbouw en overkappingen de maximale oppervlakte van 75 m², per hoofdgebouw, […].
4.3. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad voor de percelen [locatie 1 en 2] aangesloten bij de regeling zoals opgenomen in het vorige bestemmingsplan. Daarbij zijn alle op de percelen [locatie 1 en 2] bestaande en legale bouwwerken in het plan opgenomen. Door [appellant sub 1] is niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande en wel vergunde bouwwerken niet als zodanig in het plan zijn bestemd.
Niet in geschil is dat de op de percelen [locatie 1 en 2] aanwezige uitbreidingen van de woningen met de serres zonder de daarvoor benodigde bouwvergunningen zijn opgericht. De raad behoeft bouwwerken waarvoor geen bouwvergunning is verleend in beginsel niet als zodanig te bestemmen. Dit laat onverlet dat de raad de bestaande uitbreidingen van de woningen met de serres alsnog als zodanig had kunnen bestemmen in het plan. De raad acht dit vanuit ruimtelijk oogpunt echter niet wenselijk. De raad heeft hierbij betrokken dat de uitbreidingen van de woningen niet in overeenstemming zijn met de in het vorige bestemmingsplan opgenomen regeling. Verder heeft de raad daarbij het beleidsuitgangspunt gehanteerd dat aan hoofdgebouwen in het buitengebied een maximale inhoudsmaat van 700 m³ wordt toegekend. Enerzijds wordt daarmee voldoende ruimte geboden aan een goede leefkwaliteit in het buitengebied, anderzijds wordt met deze beperking voorkomen dat het buitengebied al te zeer versteend, aldus de raad. Er bestaat geen aanleiding het hanteren van een dergelijk beleidsuitgangspunt onredelijk te achten. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in het plan opnemen van de op de percelen [locatie 1 en 2] aanwezige illegale uitbreidingen van de woningen met de serres zou leiden tot ongewenste verstening van het buitengebied, zodat hij heeft kunnen afzien van het opnemen van deze illegale bouwwerken in het plan.
Het betoog faalt.
De gronden tegenover het perceel [locatie 3]
5. [appellant sub 1] stelt dat nu de raad haar verzoek tot verplaatsing van de aan de [locatie 3] bij haar bedrijf aanwezige bedrijfswoning naar de zuidoostzijde van het perceel dat tegenover de [locatie 3] ligt niet in het plan heeft opgenomen, de raad in het plan had moeten voorzien in een verplaatsing van de bedrijfswoning naar de noordoostzijde van het perceel dat tegenover de [locatie 3] ligt.
5.1. De raad stelt dat voor de door [appellant sub 1] gewenste verplaatsing van de bedrijfswoning naar de overzijde van de [locatie 3] de ter plaatse bestaande agrarische bestemming moet worden gewijzigd in een bedrijfsbestemming. De hiermee gepaard gaande bebouwing van deze gronden leidt tot ongeoorloofde verstedelijking van het buitengebied hetgeen in strijd is met bestendig beleid. Verder wordt in de door [appellant sub 1] gewenste situatie de functionele binding die er moet zijn tussen een op hetzelfde perceel gelegen bedrijfswoning en het daarbij behorende bedrijf doorbroken, hetgeen de raad in dit geval onwenselijk acht. Onder deze omstandigheden acht de raad verplaatsing van de bedrijfswoning naar de overzijde van de [locatie 3] vanuit ruimtelijk oogpunt niet wenselijk.
In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen en heeft kunnen afzien van de mogelijkheid om ter plaatse van de noordoostzijde van het perceel dat tegenover de [locatie 3] ligt in het plan te voorzien in een bedrijfswoning.
Het betoog faalt.
De gronden gelegen achter het perceel [locatie 4]
6. [appellant sub 1] exploiteert op het perceel [locatie 3] een autobedrijf en autosloperij. In het plan is aan de gronden van dit perceel de bestemming "Bedrijf" toegekend. Aan de gronden die zijn gelegen aan de zuidzijde van dit perceel is in het plan de bestemming "Agrarisch" toegekend. [appellant sub 1] betoogt dat wekelijks veel grote vrachtwagens met aanhangwagens op haar bedrijf personenauto’s brengen en komen ophalen. Dit levert volgens haar een verkeersonveilige situatie op de Zwolseweg op, omdat door de beperkte ruimte op het bedrijfsterrein vrachtwagens genoodzaakt zijn in de berm van de Zwolseweg te laden en te lossen. Om deze verkeersonveilige situatie op te heffen wenst [appellant sub 1] ook voor de gronden die zijn gelegen achter het perceel [locatie 4] de bestemming "Bedrijf", om daarmee een vergroting van haar bedrijfsterrein mogelijk te maken.
6.1. De raad betoogt dat het mogelijk is om het perceel aan de [locatie 3] zodanig in te richten dat de verkeerssituatie ter plaatse verbetert. Het toekennen van de bestemming "Bedrijf" aan het perceel gelegen achter het perceel [locatie 4] is daartoe niet noodzakelijk en bovendien in strijd met provinciaal beleid, aldus de raad.
[appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een andere feitelijke inrichting van het perceel [locatie 3] niet mogelijk is, zodat de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toekennen van de bestemming "Bedrijf" aan het perceel gelegen achter het perceel [locatie 4]. Verder heeft de raad hierbij rekening kunnen houden met het in dit opzicht geldende provinciaal beleid dat een verdere uitbreiding van bedrijventerreinen in het buitengebied onwenselijk is.
Het betoog faalt.
7. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 2]
9. [appellant sub 2] stelt dat in het plan ten onrechte geen bestemming ten behoeve van burgerbewoning is toegekend aan de gronden betreffende het perceel [locatie 5] te Wenum Wiesel. In dit verband betoogt [appellant sub 2] dat hij de aldaar gerealiseerde recreatiewoning al meer dan 20 jaar bewoont en dat de Ruimtelijke Verordening Gelderland, vastgesteld door provinciale staten op 12 december 2012, (hierna: RVG) niet in de weg staat aan het aan de recreatiewoning toekennen van een woonbestemming.
9.1. De raad betoogt dat hij in het plan heeft volstaan met een persoonsgebonden overgangsrecht voor het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning door [appellant sub 2], omdat zowel het rijksbeleid als de RVG in de weg staan aan het toekennen van een bestemming ten behoeve van burgerbewoning. In dit verband wijst de raad erop dat de op het perceel [locatie 5] aanwezige recreatiewoning in het groen blauwe raamwerk ligt.
9.2. In de verbeelding is weergegeven dat aan de gronden betreffende het perceel [locatie 5] de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" is toegekend.
Ingevolge artikel 1, lid 1.63, van de planregels wordt onder een recreatiewoning verstaan een gebouw, geen woonkeet en geen stacaravan of een ander bouwwerk op wielen zijnde, dat uitsluitend één woning bevat, niet voor permanente bewoning bestemd is en dat gedurende het hele jaar gebruikt wordt voor verblijfsrecreatieve doeleinden.
Ingevolge artikel 12, lid 12.1, zijn de voor "Recreatie - Recreatiewoning" aangewezen gronden bestemd voor:
a. recreatiewoningen;
[…].
Ingevolge artikel 47, lid 47.1, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge lid 47.4 is het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Ingevolge lid 47.5 mag indien het gebruik als bedoeld in lid 47.1 en in voorkomend geval het gebruik als bedoeld in lid 47.4 permanente bewoning van recreatiewoonverblijven betreft op het adres [locatie 5] te Wenum Wiesel waarvoor een persoons- en objectgebonden gedoogbeschikking is afgegeven, dat gebruik worden voortgezet en wordt dat gebruik niet aangemerkt als een gebruik in strijd met het bestemmingsplan, zolang aan de voorwaarden van de gedoogbeschikking wordt voldaan.
9.3. In het vorige bestemmingsplan is aan het perceel [locatie 5] een recreatiebestemming toegekend. Ter zitting is vastgesteld dat [appellant sub 2] de woning als recreatiewoning heeft gekocht en nadien met een daartoe verleende bouwvergunning als recreatiewoning heeft verbouwd. De raad acht permanente bewoning van recreatiewoningen uit ruimtelijk oogpunt onwenselijk. In het kader van een selectief pardon in 1994 is aan [appellant sub 2] een persoonlijke gedoogbeschikking gegeven op grond waarvan de recreatiewoning permanent mag worden bewoond. Nu [appellant sub 2] beschikt over een persoonsgebonden gedoogbeschikking is door de raad in de planregeling voorzien in de mogelijkheid de gronden van het perceel [locatie 5] ten behoeve van permanente bewoning te gebruiken, waarna bij beëindiging van dit gebruik het perceel weer ten behoeve van recreatie dient te worden gebruikt. De raad heeft daarmee overeenkomstig het door hem gevoerde beleid beoogd de recreatiewoning beschikbaar te houden voor recreanten, zonder daarbij in de mogelijkheid van permanente bewoning te voorzien, hetgeen naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk is te achten.
Gelet op het door de raad ten aanzien van recreatiewoningen als de onderhavige gevoerde beleid, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een woonbestemming ter plaatse in strijd met een goede ruimtelijke ordening zou zijn. Gelet hierop en op de omstandigheid dat een gedoogbeschikking op zichzelf niet zonder meer aanspraak geeft op een planologische regeling, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot de gekozen bestemmingsregeling heeft kunnen komen. De door [appellant sub 2] gestelde omstandigheid dat vergunning is verleend voor een schuur en een rijbak op het perceel maakt het voorgaande niet anders. Hiertoe overweegt de Afdeling dat met de beslissingen over de vergunning voor een schuur en een rijbak niet is beslist over de wenselijkheid en aanvaardbaarheid van het gebruik van het pand voor bewoning.
Het betoog faalt.
9.4. Het betoog van [appellant sub 2] dat de Ruimtelijke Verordening Gelderland niet in de weg staat aan het opnemen van een regeling ten behoeve van permanente bewoning van de recreatiewoning, raakt de rechtmatigheid van het plan niet. Indien dit betoog zou slagen, volgt daaruit immers nog niet de verplichting voor de raad een regeling voor permanente bewoning van de recreatiewoning in het plan op te nemen.
9.5. Over de ter zitting door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met de bewoning van een recreatiewoning op het perceel Kopermolenweg 5 te Wenum Wiesel wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat deze voormalige recreatiewoning reeds in 2000 een woonbestemming heeft gekregen. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 2] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
Het betoog faalt.
10. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 3]
12. [appellant sub 3] stelt dat in de verbeelding aan zijn gronden betreffende het perceel [locatie 6] te Wenum Wiesel ten onrechte de aanduiding "karakteristiek" is toegekend. In dit verband wijst [appellant sub 3] erop dat het op het perceel aanwezige pand is verbouwd en mede daardoor geen historische of cultuurhistorische waarde meer heeft. [appellant sub 3] wijst verder op de ontwikkelingen in de directe nabijheid van zijn gronden op de [percelen] die de cultuurhistorische waarde van het pand teniet doen. De raad heeft voorts onvoldoende belang gehecht aan de financiële en bedrijfseconomische gevolgen die de aanduiding met zich brengt.
12.1. De raad betoogt onder verwijzing naar het rapport "Ruimtelijke en cultuurhistorische waardering van de karakteristieke bebouwing in Wenum Wiesel, Apeldoorn", van Monumenten Advies Bureau van februari 2013 (hierna: rapport waardering bebouwing), dat de aanduiding "karakteristiek" aan de gronden is toegekend, nu de op de gronden gelegen bedrijfswoning een gebouw betreft waarvan de oorspronkelijke hoofdvorm intact is en zichtbaar is vanuit openbaar toegankelijk gebied. De raad betoogt in dit verband dat de historische waarde van het gebouw door zijn ouderdom en herkenbare historische hoofdvorm aanzienlijk is, mede gezien in relatie tot het omliggende landschap. Hiermee voldoet de op het perceel [locatie 6] aanwezige bebouwing aan de criteria waardoor het als zijnde cultuurhistorisch waardevol door de raad wenselijk wordt geacht deze bebouwing te behouden. Met de in artikel 45, lid 45.1, van de planregels opgenomen regeling beoogt de raad enerzijds de aanwezige cultuurhistorische waarde van gebouwen te beschermen en anderzijds de financiële dan wel bedrijfseconomische belangen van eigenaren van karakteristieke gebouwen te beschermen.
12.2. In de verbeelding is weergegeven, voor zover van belang, dat aan de gronden betreffende het perceel [locatie 6] de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "karakteristiek" is toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarische bedrijven, met dien verstande dat een gebruik als intensieve veehouderij uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij';
b. bedrijfswoningen;
[…]
h. behoud en herstel van cultuurhistorisch waardevolle panden ter plaatse van de aanduiding "karakteristiek".
Ingevolge artikel 45, lid 45.1, is het verboden op de in het artikel bedoelde gronden zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende vergunning de hierna genoemde werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden uit te voeren. Bij het verlenen van de vergunning wordt getoetst aan de in het schema bij de desbetreffende werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden aangegeven specifieke beoordelingscriteria en aan de in lid 45.3 opgenomen algemene beoordelingscriteria.
In het schema is weergegeven dat bij de aanduiding "karakteristiek" het geheel of gedeeltelijk slopen van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is verboden en dat een omgevingsvergunning kan worden verleend indien de kosten van het in stand houden van de bebouwing, gezien de aanwezige bouwkundige en/of gebruikstechnische staat van de bebouwing, aantoonbaar onevenredig zijn in verhouding tot het cultuurhistorische belang van handhaving van de bebouwing.
12.3. In het rapport waardering bebouwing is aan het op het perceel [locatie 6] aanwezige pand een hoge totaalwaarde toegekend. Daarbij is van belang geacht dat het perceel [locatie 6] onderdeel is van het oude agrarische landschap van enken en kampen, dat ligt aan de zuidrand van oud akkergebied ten oosten van Vaassen en aan de rand van het laag gelegen Vaassense Veld en Broek. Daarnaast maakt de op het perceel [locatie 6] aanwezige bebouwing deel uit van een waardevol ensemble van historische boerderijen en is het vanwege de ligging beeldbepalend. Voorts betreft het een karakteristieke streekeigen hallehuisboerderij waarvan de hoofdvorm op enkele detailwijzigingen na gaaf bewaard is gebleven. Hiermee is bij de waardering in het rapport rekening gehouden met de omstandigheid dat het pand niet langer volledig authentiek is. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de waardering die in het rapport aan het pand is gegeven onjuist is. De raad heeft zich dan ook hierop kunnen baseren bij de in het plan aan de gronden van het perceel [locatie 6] toegekende aanduiding "karakteristiek". [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ontwikkelingen op de percelen Jonas 13 tot en met 23 geen onaanvaardbare afbreuk hebben op de cultuurhistorische waarde van het op het perceel [locatie 6] aanwezige pand. Daarbij heeft de raad betrokken dat de aldaar voorziene ontwikkelingen kleinschalig en met behoud van karakteristieke waarden moeten plaatsvinden. De raad heeft in dit verband onweersproken gesteld dat aan de op het perceel [locatie 7] aanwezige bebouwing in het voor dat perceel geldende bestemmingsplan eveneens de aanduiding "karakteristiek" is toegekend.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het algemene belang dat is gediend met het behoud van de op het perceel [locatie 6] aanwezige cultuurhistorisch waardevolle bebouwing, dan aan het (bedrijfseconomische) belang van [appellant sub 3]. In hetgeen [appellant sub 3] betoogt ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad de aanduiding "karakteristiek" niet in redelijkheid aan de gronden van het perceel [locatie 6] heeft kunnen toekennen.
Het betoog faalt.
13. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 3] bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014
159-779.