201401875/1/V3.
Datum uitspraak: 24 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 28 januari 2014 in zaken nrs. 14/543, 14/547, 14/544 en 14/548 in het geding tussen:
[vreemdeling A] (lees: [vreemdeling B]) en [vreemdeling C]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 7 januari 2014 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 28 januari 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grieven, samengevat weergegeven, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd door de asielverzoeken van de vreemdelingen te beoordelen aan de hand van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: Dublinverordening II). Daarbij heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris het overgangsrecht van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: Dublinverordening III) onjuist uitgelegd en niet onderkend dat Dublinverordening II in dit geval van toepassing is op zowel de behandeling van de asielverzoeken van de vreemdelingen als het verzoek om overname die alle vóór 1 januari 2014 zijn ingediend.
1.1. Artikel 49 van Dublinverordening III luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
"Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend vanaf de eerste dag van de zesde maand na de inwerkingtreding ervan, en is vanaf die dag van toepassing op elk verzoek tot overname of terugname van verzoekers, ongeacht de datum waarop het verzoek is ingediend. Welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat vóór die datum is ingediend, wordt bepaald volgens de in Verordening (EG) nr. 343/2003 vastgestelde criteria."
1.2. Zoals volgt uit de uitspraak van 30 april 2014 in zaak nr. 201401190/1/V4, is, ingevolge het overgangsrecht neergelegd in artikel 49 van Dublinverordening III, voor de vaststelling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming van belang wanneer een asielverzoek is ingediend. Is een verzoek om internationale bescherming ingediend vanaf de eerste dag van de zesde maand na de inwerkingtreding van Dublinverordening III, derhalve op of na 1 januari 2014, dan moet de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming worden beantwoord aan de hand van de criteria neergelegd in Dublinverordening III.
Voorts kan uit de tekst van artikel 49 van Dublinverordening III worden afgeleid dat wanneer een asielverzoek vóór 1 januari 2014 is ingediend volgens de in Dublinverordening II vastgestelde criteria wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dat asielverzoek. Uit de tekst van artikel 49 van Dublinverordening III kan verder worden afgeleid dat vanaf 1 januari 2014 Dublinverordening III van toepassing is op elk verzoek om over- of terugname van een vreemdeling, ongeacht de datum waarop het asielverzoek is ingediend.
1.3. Niet in geschil is dat de asielverzoeken zijn ingediend vóór 1 januari 2014, zodat de staatssecretaris, gelet op hetgeen is in 1.2. is overwogen, terecht de in Dublinverordening II neergelegde criteria van toepassing heeft geacht op de vaststelling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielverzoeken van de vreemdelingen.
Voorts heeft de staatssecretaris op 29 oktober 2013 Italië verzocht om de behandeling van de asielverzoeken van de vreemdelingen op grond van artikel 10, eerste lid, van Dublinverordening II over te nemen. De Italiaanse autoriteiten hebben dat verzoek, bij uitblijven van een reactie binnen twee maanden, op 29 december 2013 impliciet geaccepteerd. Nu de indiening van het verzoek om overname en de acceptatie daarvan vóór 1 januari 2014 hebben plaatsgevonden, zijn ook de criteria die zien op over- en terugname van Dublinverordening II van toepassing. In artikel 49 van Dublinverordening III is geen grond gelegen voor de door de rechtbank voorgestane uitleg dat Dublinverordening III op verzoeken om over- en terugname die reeds vóór 1 januari 2014 waren gedaan en geaccepteerd, van toepassing is. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
3. In beroep hebben de vreemdelingen zich op het standpunt gesteld dat de staatssecretaris ten aanzien van Italië niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en overdracht aan dat land strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe hebben zij onder meer aangevoerd dat zij in Italië niet eerlijk zijn behandeld, niet op de mogelijkheid zijn gewezen om asielaanvragen in te dienen en geen opvang kregen. De vreemdelingen verwijzen voorts in dit verband naar de volgende stukken:
1. het rapport "Gutachten zum Beweisbeschluss des VG Braunschweig vom 28.09.2009" van de vluchtelingenorganisatie Borderline-Europe van december 2012;
2. het rapport "Recommendations on important aspects of refugee protection in Italy" van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR), van juli 2013;
3. het artikel uit De standaard- "de pijn zit bij de vingerafdruk" van 14 oktober 2013;
4. het rapport "Turned Away - Summary Returns of Unaccompanied Migrant Children and Adult Asylum Seekers from Italy to Greece" van Human Rights Watch, van 22 januari 2013;
5. het rapport "Annual Report 2013 - Italy" van Amnesty International, van 23 mei 2013; en
6. het artikel op de weblog Struggles in Italy "Riots close Italy's immigrant detention centers" van 4 september 2013.
3.1. Dit betoog faalt, gelet op de uitspraken van de Afdeling van 26 februari 2014 in zaken nrs. 201309818/1/V4 en 201310669/1/V4, van 10 april 2014 in zaak nr. 201401095/1/V4 en van 1 juli 2014 in zaak nr. 201403712/1/V4. De rapporten en artikelen weergegeven onder 3., noch het persoonlijke relaas van de vreemdelingen geven aanleiding voor een ander oordeel dan reeds verwoord in voormelde uitspraken. Evenmin kan uit de verklaringen van de vreemdelingen worden afgeleid dat zij eerder in Italië het slachtoffer zijn geworden van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
3.2. De beroepen zijn ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 28 januari 2014 in zaken nrs. 14/543 en 14/547;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2014
574.