201406714/1/A1 en 201406714/2/A1.
Datum uitspraak: 21 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juli 2014 in zaak nr. 14/2411 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2013 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid GKB Realisatie B.V. een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit slopen aan de Waterloostraat 164 te Rotterdam (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 februari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. [appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 oktober 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Bax, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. van Lunteren en E.A.J. van der Burg, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Het project heeft betrekking op het verwijderen, dan wel verlagen, van overblijfselen van muren die deel uitmaken van de ruïne van een kloostergebouw op het perceel (hierna: de muren). Het perceel is gelegen in een beschermd stadsgezicht.
3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo wordt onder beschermd stads- of dorpsgezicht verstaan: beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 1, onder g, van de Monumentenwet 1988.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht.
Ingevolge artikel 2.16 kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder g of h, worden geweigerd indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de Monumentenwet 1988 wordt onder beschermde stads- en dorpsgezichten verstaan: stads- en dorpsgezichten die door Onze minister en Onze Minister van Infrastructuur en Milieu als zodanig ingevolge artikel 35 van deze wet zijn aangewezen, met ingang van de datum van publikatie van die aanwijzing in de Nederlandse Staatscourant.
Ingevolge artikel 41, tweede lid, kan de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in het belang van de archeologische monumentenzorg worden verplicht een rapport over te leggen, waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 1.1 van die wet in voldoende mate is vastgesteld.
4. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Beschermd Stadsgezicht Kralingen" de bestemming "Verblijfsgebied".
Ingevolge artikel 13 van de planvoorschriften zijn de gronden, aangewezen voor "verblijfsgebied" onder meer bestemd voor voorzieningen ten behoeve van het buurtverkeer, waaronder voorzieningen ten behoeve van wandelen, verblijven en spelen.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen omgevingsvergunning heeft mogen verlenen voor het slopen van de muren. Daartoe voert hij aan dat het college ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 3 van het Europees Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed, ondertekend te Valletta, Malta (hierna: Verdrag van Malta), dat volgens hem rechtstreeks van toepassing is in het Nederlandse recht op grond van artikel 94 van de Grondwet. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat aan de muren en de bodem op grond van dat Verdrag bescherming toekomt, ondanks dat het perceel in het bestemmingsplan niet is aangewezen als archeologisch waardevol gebied en de ruïne van het klooster niet voorkomt op een gemeentelijke of provinciale monumentenlijst. Hij betoogt in dit verband dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat het niet voorafgaand aan het verlenen van de omgevingsvergunning op grond van artikel 41, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 onderzoek heeft verricht naar de archeologische waarden in, onder of nabij de ruïne. Volgens hem kunnen de werkzaamheden met mobiele graafmachines schade veroorzaken aan de ondergrondse gewelven, die zich volgens hem onder de ruïne bevinden. Voorts voert hij aan dat de rechtbank zijn betoog ten onrechte buiten inhoudelijke bespreking heeft gelaten op grond van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Volgens hem is dit artikel in strijd met artikel 3 van het Verdrag van Malta en dient het buiten toepassing te worden gelaten.
5.1. Het college heeft onbestreden gesteld dat bij het vaststellen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan een onderzoek is uitgevoerd met betrekking tot de archeologische waarden en verwachtingen in het gebied, hetgeen heeft geleid tot een archeologieparagraaf in het bestemmingsplan. Niet in geschil is echter dat het perceel waarop de ruïne is gelegen in het plan niet is bestemd als "Archeologisch waardevol gebied". Tevens zijn de muren niet aangewezen als rijks- of gemeentelijk monument. Voorts zullen blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting geen werkzaamheden in de bodem plaatsvinden, nu het project uitsluitend betrekking heeft op het verwijderen, dan wel het verlagen van de muren van de ruïne. Het college heeft ter zitting toegelicht dat in het kader van het verlenen van de omgevingsvergunning is onderzocht of de ondergrond van asfalt die tussen de muren is gelegen stabiel genoeg is om de werkzaamheden te kunnen uitvoeren en dat is geconcludeerd dat dat het geval is. Het college heeft verder toegelicht dat rijplaten zullen worden gebruikt om de druk van de werktuigen de verdelen, dat reeds werkzaamheden hebben plaatsgevonden op het binnenterrein en dat het asfalt niettemin nog in goede staat verkeert. [appellant] heeft dit niet weersproken. Daargelaten dat onzeker is of zich in de bodem onder de ruïne archeologische waarden bevinden, bestaat gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat als gevolg van de sloopwerkzaamheden daaraan schade zal ontstaan. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank gelet op het vorenstaande terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college in dit geval ten onrechte voorafgaand aan het verlenen van de omgevingsvergunning geen rapport heeft overgelegd als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van de Monumentenwet 1988. Voorts geldt dat, daargelaten of rechtstreeks een beroep gedaan zou kunnen worden op artikel 3 van het Verdrag van Malta, in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd gelet op het vorenstaande geen grond is gelegen voor het oordeel dat als gevolg van het verlenen van de omgevingsvergunning archeologische waarden zullen worden aangetast.
De rechtbank heeft terecht in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond gezien voor het oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning voor het slopen van de muren in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt. Het betoog van [appellant] dat artikel 8:69a van de Awb buiten toepassing dient te worden gelaten wegens strijd met artikel 3 van het Verdrag van Malta, behoeft geen bespreking meer.
6. [appellant] betoogt dat er geen noodzaak is voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor het slopen van de muren. Daartoe voert hij aan dat de aanleiding voor het verlenen van de vergunning de aanleg van een doorgaande route voor schoolkinderen is zomede een beter overzicht op die route. Volgens hem kan overzicht ook verkregen worden op andere manieren, zoals spiegels en camerasystemen op, om en nabij de ruïne, een speelverbod of een afzetting van de ruïne met een hek. Verder verliest de ruïne volgens [appellant] haar ruimtelijke karakter door de sloop van de muren en komt die er onnatuurlijk uit te zien.
6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het rapport "Bevindingen bouwtechnisch consult" van 21 juni 2013 blijkt dat een aantal muren in slechte conditie verkeert en dat sprake is van scheurvorming en los metselmerk. Uit de foto’s blijkt dat er hekken om deze muren staan, omdat er kans bestaat dat deze omvallen. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het slopen van de muren een gevaarlijke situatie wordt weggenomen en dat het overzicht en het toezicht wordt verbeterd. De rechtbank heeft verder terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de ruïne haar ruimtelijke karakter verliest door de voorziene sloopwerkzaamheden. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat de contouren van het voormalige klooster zichtbaar blijven. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de Commissie voor Welstand en Monumenten Rotterdam op 2 september 2013 positief heeft geadviseerd over het project, onder de voorwaarde dat een vertande verlaging van de muren wordt gerealiseerd, teneinde te voldoen aan het beeld van een restant, dat door tijd en verval is ontstaan. In het advies heeft de commissie overwogen dat het begrip heeft voor de wens om een plein te maken dat ruimte en overzicht biedt. Volgens de commissie doet het plan voldoende recht aan het in stand houden van een ruïne van het voormalige kloostervolume.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen, omdat de geluidshinder afkomstig van het schoolplein op het binnenterrein zal toenemen als gevolg van de sloop van de muren.
7.1. Het betoog faalt. Gelet op de betrokken bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de Wabo, is de door [appellant] gestelde geluidhinder geen belang dat het college diende te betrekken bij het verlenen van de aan de orde zijnde omgevingsvergunning voor de activiteit slopen in een beschermd stadsgezicht.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.
w.g. Borman w.g. Van den Berg
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2014
651.