201406542/2/R3.
Datum uitspraak: 17 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoeker B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]), beiden wonend te Leende, gemeente Heeze-Leende, en de vereniging "IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Heeze-Leende" (hierna: de IVN), gevestigd te Heeze, gemeente Heeze-Leende,
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Heeze-Leende,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2014 heeft de raad met gebruikmaking van een ontheffing als bedoeld in artikel 9.5 van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011, die bij besluit van 23 april 2013 door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant is verleend ten behoeve van de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij aan de Molenschut ongenummerd in Leende, het bestemmingsplan "Molenschut tegenover 3 Leende" vastgesteld.
Tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan hebben [verzoeker] en de IVN beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben [verzoeker] en de IVN de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 oktober 2014, waar [verzoeker] en de IVN, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en de raad, vertegenwoordigd door Th. van der Lans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]), vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen.
Buiten bezwaren van partijen is een nader stuk in het geding gebracht.
Overwegingen
1. [verzoeker] en IVN voeren aan dat van de ontheffing geen gebruik had mogen worden gemaakt omdat deze betrekking heeft op een uitbreiding en niet op een nieuwvestiging van een intensieve veehouderij. Voorts voeren zij aan onder meer aan dat niet wordt voldaan aan het aan de ontheffing verbonden voorschrift dat binnen het bouwvlak minimaal 20% wordt aangewend voor landschappelijk inpassing. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder f, van de planregels vindt de landschappelijke inpassing ter plaatse van de aanduiding "groen-landschappelijke inpassing" plaats binnen de bestemming "Agrarisch" en buiten het bouwvlak en door het lostrekken van de landschappelijke inpassing - die voornamelijk achter de stallen plaatsvindt - van het bouwvlak is er geen directe relatie meer met de stallen. Ook is niet duidelijk of het benodigde percentage is nageleefd en volgens IVN en [verzoeker] is artikel 4, lid 4.4, onder 4.4.3, niet naleefbaar. IVN en [verzoeker] betogen voorts dat het plan in strijd met artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 en artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld, nu een passende beoordeling van de gevolgen van het plan voor de betrokken Natura 2000-gebieden ontbreekt, evenals een plan-MER. Verder leidt het plan tot een verslechtering van het geurklimaat bij de woning van [verzoeker], dat al matig is en is in de berekening van de achtergrondbelasting geen rekening gehouden met de significante bijdrage daaraan van het [afvalverwerkingsbedrijf] aan de [locatie] in Sterksel.
2. De raad heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat aan de vereiste landschappelijke inpassing kan worden voldaan, aangezien de ontheffing is verleend voor een bouwvlak van maximaal 2,5 ha. Voorts blijkt volgens de raad uit de geurberekeningen dat de toevoeging van het bedrijf aan de Molenschut tegenover 3 slechts een geringe toename van de achtergrondbelasting tot gevolg heeft en dat kan worden voldaan aan de streefwaarde, zoals opgenomen in de ten behoeve van de gemeentelijke Verordening geurhinder en veehouderij vastgestelde Gebiedsvisie.
3. [belanghebbende] voert aan dat voor zover het beroep is ingesteld door IVN, dit onbevoegdelijk is gedaan, omdat het bestuur van deze vereniging op grond van artikel 12, vierde lid, aanhef en onder d, van haar statuten voorafgaande goedkeuring behoeft van de algemene ledenvergadering voor besluiten tot het optreden in rechte en van een dergelijke goedkeuring niet is gebleken. Voorts verzet het relativiteitsbeginsel van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht zich er volgens [belanghebbende] tegen dat [verzoeker] een beroep kan doen op het bepaalde in artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 en artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.
[belanghebbende] en de raad wijzen er verder op dat bij besluit van 17 september 2014 door gedeputeerde staten van Noord-Brabant een natuurbeschermingswetvergunning is verleend voor het project en dat het bestemmingsplan niet meer mogelijk maakt dan hetgeen is vergund met deze vergunning, zodat significante gevolgen zijn uitgesloten en een passende beoordeling niet nodig is. De vergunde dierenaantallen, diersoorten en huisvestingssystemen zijn gelijk aan die, zoals opgenomen in de aangevraagde omgevingsvergunning milieu, die 'één op één' is ingepast in artikel 4, lid 4.4, onder 4.4.1 van de planregels, aldus [belanghebbende] en de raad.
4. Bij uitspraak van 13 maart 2013, in zaak nr. 201203440/1/R3 heeft de Afdeling het college van gedeputeerde staten opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag om een ontheffing voor een zogeheten lopende zaak als bedoeld in de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de Verordening 2011). Dit betekent tevens dat de regels voor verplaatsing van een intensieve veehouderij uit artikel 9.5 van de Verordening 2011, voor zover hier van belang, van toepassing blijven op de vaststelling van het bestemmingsplan.
De voorzieningenrechter betwijfelt of de door de raad gegeven uitleg van het aan de ontheffing verbonden voorschrift dat binnen het bouwvlak minimaal 20% wordt aangewend voor landschappelijke inpassing, welke voorschrift rechtstreeks uit artikel 9.5, tweede lid, onder d, van de Verordening 2011 voortvloeit, juist is. Voorts leent de vraag of IVN in de bodemprocedure ontvankelijk is zich minder goed voor beantwoording in deze voorlopige voorzieningenprocedure. De ook verder aan de orde zijnde rechtsvragen lenen zich vanwege de complexiteit daarvan evenmin goed voor beantwoording in deze procedure. In de bodemprocedure zullen deze vragen onderzocht moeten worden. Gelet op de betrokken belangen en om onomkeerbare gevolgen te voorkomen zal het verzoek om voorlopige voorziening worden toegewezen. Daarbij ziet de voorzieningenrechter in de omstandigheden van dit geval aanleiding om de behandeling van de bodemzaak te bespoedigen.
5. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Heeze-Leende van 12 mei 2014, waarbij het bestemmingsplan "Molenschut tegenover 3 Leende" is vastgesteld;
II. veroordeelt de raad van de gemeente Heeze-Leende tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoeker B] en de vereniging "IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Heeze-Leende" in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.061,94 (zegge: duizendeenenzestig euro en vierennegentig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
III. gelast dat de raad van de gemeente Heeze-Leende aan [verzoeker A] en de vereniging "IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Heeze-Leende het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Helvoort
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2014
361.