201407030/1/V1.
Datum uitspraak: 19 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 juli 2014 in zaak nr. 14/1305 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2013 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 1 september 2012 ingetrokken.
Bij besluit van 23 december 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 juli 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In grief 1 betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd, nu zij per 1 september 2012 een voltijd opleiding in Portugal is gaan volgen en meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven. De vreemdeling voert aan dat zij nimmer de intentie heeft gehad haar hoofdverblijf buiten Nederland te vestigen, dat zij voormelde opleiding is gaan volgen om haar kansen op de Nederlandse arbeidsmarkt te vergroten, dat zij gedurende haar verblijf in Portugal haar huis, ziektekostenverzekering en bankrekening in Nederland heeft aangehouden en in de Gemeentelijke Basisadministratie personen, thans de Basisregistratie personen, stond ingeschreven.
1.1. De in de grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling reeds beantwoord bij uitspraak van 7 november 2014 in zaak nr. 201402118/1/V1. Uit overweging 2.3 van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, volgt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris voormeld standpunt ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
2. Hetgeen de vreemdeling in grief 2 aanvoert kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De grieven 3 en 4 behoeven, gelet op het slagen van grief 1, geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 december 2013 alsnog gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 juli 2014 in zaak nr. 14/1305;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 23 december 2013, V-nr. […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014
487.