201406531/1/A4 en 201406531/2/A4.
Datum uitspraak: 18 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
allen wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2014 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC’s) in de wijk Duindorp te Den Haag.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 oktober 2014, waar [gemachtigden], mede namens een aantal andere appellanten, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.W. Schrijver en ir. H.W. Terlouw, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Het college heeft bij het bestreden besluit, door vaststelling van het plaatsingsplan, de concrete locaties aangewezen waar ORAC’s in de wijk Duindorp worden geplaatst. Een van deze locaties, aangeduid als de locatie 100-10C, is gesitueerd in de Wieringsestraat, hoek Zeezwaluwstraat, nabij de woningen van [appellant].
In het ontwerp-plaatsingsplan was op deze locatie voorzien in drie ORAC's en op de locatie 100-11 (Houtrustweg) één ORAC. In het bestreden besluit is de locatie 100-11 vervallen en mede ter compensatie daarvan het aantal ORAC's op de locatie 100-10C uitgebreid tot vier.
3. Bij het bepalen van de locaties voor de ORAC’s heeft het college de randvoorwaarden, neergelegd in het "Kadervoorstel ondergrondse inzamelcontainers voor restafval" met kenmerk RIS 160943, gehanteerd. Eén van deze randvoorwaarden is dat de loopafstand van de huisdeur tot de container maximaal 75 m bedraagt, waarbij onder bijzondere omstandigheden een uitloop naar maximaal 125 m is toegestaan.
4. [appellant] betoogt dat het college locatie 100-10C in redelijkheid niet heeft kunnen aanwijzen als locatie voor de plaatsing van vier ORAC’s. Hiertoe voert [appellant] onder meer aan dat een capaciteit van vier ORAC’s op deze locatie niet nodig is, dat deze hoeveelheid ORAC’s op één locatie zorgt voor overlast en dat locatie 100-11 ten onrechte is vervallen.
4.1. Het college stelt dat het bij het aanwijzen van locatie 100-10C de randvoorwaarden in acht heeft genomen en dat de overlast beperkt zal zijn. Er is geen overcapaciteit op locatie 100-10C, mede gelet op het uitgangspunt dat één ORAC per 32 huishoudens wordt geplaatst. Locatie 100-11 is naar aanleiding van een naar voren gebrachte zienswijze komen te vervallen. Deze locatie voldoet weliswaar aan de randvoorwaarden maar ligt dichterbij woningen dan locatie 100-10C, zodat de laatstgenoemde locatie de voorkeur heeft, aldus het college.
4.2. Ter zitting is gebleken dat door het vervallen van locatie 100-11 voor een deel van de bewoners ten behoeve waarvan die locatie was aangewezen, niet meer wordt voldaan aan de maximale loopafstand van 75 m. Het college heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan een uitloop naar maximaal 125 m gerechtvaardigd is. Locaties 100-10C en 100-11 voldoen volgens het college allebei aan de randvoorwaarden. Dat locatie 100-10C, vanwege het enkele feit dat deze verder van woningen afligt dan locatie 100-11, een meer geschikte locatie is, kan, wat hier ook van zij, niet als een zodanige omstandigheid gelden. Gelet hierop heeft het college de keuze voor het plaatsen van vier ORAC’s op de locatie 100-10C alsmede het laten vervallen van de locatie 100-11 niet toereikend gemotiveerd. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover het betreft de aanwijzing van locatie 100-10C, te worden vernietigd.
Gelet hierop bestaat aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 24 juni 2014 kenmerk DSB/2014.402 RIS 273641 voor zover het betreft de aanwijzing van de locatie 100-10C;
III. wijst het verzoek af;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 330,00 (zegge: driehonderddertig euro) voor de behandeling van het beroep en het verzoek vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2014
190-769.