201406140/1/V1.
Datum uitspraak: 18 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 juni 2014 in zaak nr. 14/1913 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 22 januari 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 juni 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 22 januari 2014 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte van belang heeft geacht dat de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. De staatssecretaris voert voorts aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, zelfs indien hij voormelde omstandigheid ten onrechte bij de belangenafweging heeft betrokken, hij zich gelet op de overige relevante feiten en omstandigheden in het besluit van 22 januari 2014 niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
1.1. De staatssecretaris heeft aangenomen dat familie- en gezinsleven bestaat tussen de vreemdeling en zijn minderjarige kind (hierna: het kind). Bij de belangenafweging heeft de staatssecretaris veel gewicht toegekend aan de omstandigheid dat het gezinsleven tussen de vreemdeling en het kind is ontstaan en ontwikkeld tijdens onrechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland. De staatssecretaris heeft voorts meegewogen dat de vreemdeling voor zijn komst naar Nederland 34 jaar in zijn land van herkomst, Ghana, heeft gewoond, geen sociale banden met Nederland heeft, dat hij het kind niet heeft erkend, geen wettelijk gezag over hem heeft, niet eerder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij het kind heeft ingediend, dat er geen objectieve belemmering is om het familie- en gezinsleven in Ghana uit te oefenen en dat de omgangsregeling tussen de vreemdeling en zijn ex-partner kan worden aangepast. De staatssecretaris heeft in het voordeel van de vreemdeling meegewogen dat hij intensief is betrokken bij de opvoeding van het kind en dat het kind en zijn moeder de Nederlandse nationaliteit hebben.
1.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris terecht in de belangenafweging betrokken dat de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2013 in zaak nr. 201205665/1/V2. De staatssecretaris heeft voorts terecht als relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging betrokken dat het gezinsleven tussen de vreemdeling en het kind is ontstaan en ontwikkeld tijdens onrechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland, dat de vreemdeling geen sociale banden met Nederland heeft, voor zijn komst naar Nederland 34 jaar in Ghana heeft gewoond, het kind niet heeft erkend en geen wettelijk gezag over hem heeft, dat hij niet eerder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij het kind heeft ingediend en dat er voor hem geen objectieve belemmering is om het familie- en gezinsleven in Ghana uit te oefenen.
Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
Grief 1 slaagt.
2. De staatssecretaris klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in de besluiten van 2 mei 2013 en 22 januari 2014 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de vreemdeling geen vertrektermijn gunt. De staatssecretaris voert daartoe aan dat, nu de vreemdeling eerst in beroep hiertegen is opgekomen, hij in het besluit van 22 januari 2014 niet hierop in heeft kunnen gaan, zodat de rechtbank deze beroepsgrond buiten beschouwing had moeten laten. De staatssecretaris voert voorts aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 2 mei 2013 de wettelijke grondslag van het onthouden van een vertrektermijn vermeldt. De staatssecretaris voert verder aan dat hij de vreemdeling terecht geen vertrektermijn heeft gegund, nu deze niet uit eigen beweging en binnen de daartoe gestelde termijn gevolg heeft gegeven aan een eerder terugkeerbesluit, meermalen tevergeefs een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning heeft ingediend, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 juni 2010 in zaak nr. 200903815/1/V1 staat geen rechtsregel eraan in de weg dat, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar naar voren zijn gebracht. De staatssecretaris heeft niet gesteld dat een zodanige wettelijke begrenzing zich in dit geval verzet tegen het bij de beoordeling van het beroep betrekken van de onder 2 bedoelde beroepsgrond. De goede procesorde verzet zich evenmin daartegen, aangezien de staatssecretaris reeds in het verweerschrift in beroep op deze beroepsgrond is ingegaan en ter zitting van de rechtbank in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt nader toe te lichten, hetgeen hij ook heeft gedaan.
Het besluit van 2 mei 2013 vermeldt weliswaar dat de vreemdeling ingevolge artikel 27 van de Vreemdelingenwet 2000 Nederland zelfstandig en uit eigen beweging binnen 24 uur moet verlaten, maar daarmee heeft de staatssecretaris niet gemotiveerd waarom hij de vreemdeling geen vertrektermijn gunt. Het besluit van 22 januari 2014 bevat evenmin een motivering op dit punt.
In zoverre faalt grief 2.
2.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris, gelet op de onder 2 weergegeven motivering, die in essentie ook in het verweerschrift in beroep is neergelegd en die de vreemdeling niet inhoudelijk heeft bestreden, alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de vreemdeling geen vertrektermijn gunt.
In zoverre slaagt grief 2.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Gelet op hetgeen is overwogen onder 1.2 en 2.2 moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 22 januari 2014 in stand te laten en heeft bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen. Voor het overige moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 22 januari 2014 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 22 januari 2014 geheel in stand blijven.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 juni 2014 in zaak nr. 14/1913, voor zover de rechtbank heeft nagelaten te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 22 januari 2014, V-nummer [v-nummer], geheel in stand blijven en heeft bepaald dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 22 januari 2014 geheel in stand blijven;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Oei
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2014
670.