201403912/1/A2.
Datum uitspraak: 26 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 april 2014 in zaak nr. 13/3204 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Procesverloop
Bij brief van 16 april 2013 heeft het college aan [appellante] medegedeeld dat het, tenzij is gebleken van nieuwe informatie, geen reden ziet om nog verder onderzoek te verrichten naar een bijzondere regeling voor een uitkering voor uitgenodigde vluchtelingen of verdragsvluchtelingen, waarop [appellante] een beroep heeft gedaan.
Het college heeft het verzoek van [appellante] om het door haar tegen deze brief gemaakte bezwaar door te sturen naar de rechtbank ter behandeling als rechtstreeks beroep, als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), ingewilligd.
Bij uitspraak van 17 april 2014 heeft de rechtbank het aldus door [appellante] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nr. 201400219/1/A2, ter zitting behandeld op 30 juni 2014, waar [appellante] is verschenen.
Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt verstaan onder "besluit" een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2. [appellante] is van Surinaamse afkomst en is in maart 1984 op uitnodiging van de Nederlandse regering naar Nederland gekomen. Zij heeft van 1984 tot 2000 in Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand, gewoond. In het jaar 2000 is zij naar Apeldoorn verhuisd. Zij woont sinds 2012 in Waalwijk.
3. In een brief van 7 maart 2013 aan het college heeft [appellante] te kennen gegeven dat zij al enige tijd tevergeefs probeert om met terugwerkende kracht een bijzondere uitkering voor uitgenodigde vluchtelingen of verdragsvluchtelingen te verkrijgen. Zij heeft daartoe aanvragen ingediend bij de gemeente Loon op Zand voor de periode van 1984 tot 2000 en bij de gemeente Apeldoorn voor de periode vanaf 2000. Zij heeft het college in gebreke gesteld en het verzocht om binnen twee weken alsnog een voor bezwaar of beroep vatbare beslissing te nemen.
In de brief van 16 april 2013 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het meerdere keren onderzoek heeft gedaan naar het bestaan van de door [appellante] bedoelde regeling, maar dat dit niets heeft opgeleverd. Ook nu is geen informatie ontvangen die het bestaan van een regeling ondersteunt. De brief van 7 maart 2013 en de daarbij verzonden bijlagen bevatten geen nieuwe informatie. Tenzij [appellante] met nieuwe, aanvullende en feitelijke informatie komt over een aanvullende regeling, is er geen reden om nog nader onderzoek te verrichten en zullen verdere vragen en verzoeken over dit onderwerp niet meer in behandeling worden genomen, aldus het college.
4. De rechtbank heeft onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2010 in zaak nr. 200904516/1/H3 overwogen, dat een mededeling van een bestuursorgaan dat het in een bepaald geval niet bevoegd is het door verzoeker gewenste rechtsgevolg te bewerkstelligen, in beginsel moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, aangezien een dergelijke mededeling in ieder geval een beoordeling inhoudt aangaande de aanwezigheid en reikwijdte van een, door de aanvrager van een besluit veronderstelde, bevoegdheid. Indien aan het bestuursorgaan waaraan het verzoek is gericht, geen enkele bevoegdheid is toegekend ter uitvoering van de wettelijke regeling waarop het verzoek betrekking heeft en het ook geen bemoeienis heeft met de aan andere bestuursorganen opgedragen uitvoering of handhaving van deze wettelijke regeling, is echter geen sprake van een besluit. Er is in dit geval volgens de rechtbank geen enkel aanknopingspunt voor de conclusie dat het college een bevoegdheid zou hebben om het door [appellante] gewenste rechtsgevolg te bewerkstelligen.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 16 april 2013 geen besluit bevat in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Zij voert daartoe aan dat indien niet vaststaat dat het college geen enkele bevoegdheid of bemoeienis heeft met de uitvoering van een regeling, zoals hier het geval is, wel sprake is van een besluit.
5.1. Ter ondersteuning van haar standpunt dat een regeling voor een bijzondere uitkering bestaat of heeft bestaan, heeft [appellante] verwezen naar een brief van 11 maart 2009 van de teamleider Juridisch Advies van de dienst Samenleving van de gemeente Apeldoorn. Daaruit blijkt dat ambtenaren in dienst van de gemeente Apeldoorn medio 2008 op verschillende manieren onderzoek hebben gedaan naar het bestaan van de door [appellante] bedoelde regeling. Daartoe hebben zij onder meer contact gezocht met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en Vluchtelingenwerk. Genoemd ministerie heeft hen bericht dat er begin jaren zeventig van de vorige eeuw een regeling heeft bestaan die gericht was op uitgenodigde Surinaamse vluchtelingen, dat documenten daarvan niet meer zijn te traceren bij het ministerie en dat niet meer kan worden achterhaald hoe de regeling precies heette en hoe ze werkte, maar dat wel onomstotelijk vaststaat dat die regeling niet meer geldt. Uit de brief van 11 maart 2009 blijkt voorts dat de teamleider op verzoek van [appellante] vervolgens nader onderzoek heeft gedaan naar het bestaan van de regeling en daartoe navraag heeft gedaan bij Stimulansz, een organisatie die gemeenten onder meer ondersteunt bij specialistische vragen over werk en inkomen. Daaruit is naar voren gekomen dat er een regeling heeft bestaan in de jaren tachtig voor een kleine groep uitgenodigde Surinaamse vluchtelingen, maar dat de inhoud van die regeling niet is te achterhalen. Afgezien van de onduidelijkheid over de inhoud van de regeling, is iedere redelijke termijn voor het indienen van een aanvraag om alsnog in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van deze regeling overschreden, aldus de brief van 11 maart 2009.
5.2. De Afdeling stelt vast dat van de zijde van het college uitvoerig onderzoek is gedaan naar de regeling waar [appellante] aanspraak op een bijzondere uitkering aan meent te kunnen ontlenen. Uit dit onderzoek, zoals weergegeven in de brief van 11 maart 2009, kan weliswaar worden afgeleid dat er waarschijnlijk een regeling voor uitgenodigde Surinaamse vluchtelingen heeft bestaan, maar dat niet kan worden vastgesteld dat dit de regeling is die [appellante] bedoelt. Over de inhoud van een regeling is geen enkele informatie voorhanden. In ieder geval is van het bestaan van een regeling waarop thans door [appellante] nog een beroep jegens het college kan worden gedaan niet gebleken. De Afdeling is ook uit eigen onderzoek niet gebleken van een specifieke regeling als door [appellante] bedoeld.
Gelet hierop heeft het college aan de op hem rustende inspanningsverplichting voldaan. Het is vervolgens aan [appellante] om met nieuwe en concrete informatie te komen op basis waarvan verder onderzoek mogelijk is. Daaraan heeft zij niet kunnen voldoen.
Gelet op het vorenoverwogene moet het ervoor worden gehouden dat het college ter zake geen enkele bevoegdheid toekomt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Poot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014
18-680.