201404006/1/A1.
Datum uitspraak: 26 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Ital Bijzondere Voertuigen, gevestigd te Bunnik, en [appellant], wonend te Bunnik,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 april 2014 in zaak nr. 13/2431 in het geding tussen:
de Stichting
en
het college van burgemeester en wethouders van Bunnik.
Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2012 heeft het college onder meer [appellant] en de Stichting gelast de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 7.10 van het Bouwbesluit 2012 te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 15 maart 2013 heeft het college het door [appellant] en de Stichting daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het de formulering van de last betreft en voor het overige ongegrond.
Bij besluit van 9 juli 2013 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom overgegaan.
Bij uitspraak van 7 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] en de Stichting tegen de besluiten van 15 maart 2013 en 9 juli 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] de Stichting hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2014, waar de Stichting en [appellant], beide vertegenwoordigd door mr. L.J.H. de Vink, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.S. Dijkstra, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Schoudermantel" rust op het perceel de bestemming "Bedrijventerrein".
Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor bedrijven in de bedrijfscategorieën 1 t/m 3.1 van de bij de planregels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het recht naast de Stichting ook hem, als bestuurder ervan, afzonderlijk heeft gelast de geconstateerde overtredingen te beëindigen en beëindigd te houden.
2.1. Niet in geschil is dat [appellant] bestuurder is van de Stichting. Hij is tevens eigenaar van het pand op het perceel. De Stichting heeft het vruchtgebruik daarvan. [appellant] heeft opdracht gegeven tot het aanbrengen van de voorzieningen in het pand. Hij heeft de werklieden die de voorzieningen hebben aangebracht geïnstrueerd, en heeft, in zijn hoedanigheid van bestuurder van de Stichting, de benodigde bouwmaterialen gekocht. Hieruit volgt dat [appellant] degene is geweest die feitelijk leiding heeft gegeven aan en de zeggenschap heeft gehad over de werkzaamheden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2007 in zaak nr. 200606567/2) kan niet alleen aan de rechtspersoon, maar tevens aan degene die feitelijk leiding geeft aan de verboden gedraging een last onder dwangsom worden opgelegd. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat in zoverre voor het college een beletsel bestond om aan [appellant] een last onder dwangsom op te leggen. Het betoog faalt.
3. [appellant] en de Stichting betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden. Zij voeren daartoe aan dat de aanwezigheid van een dubbele wasbak, douche en wasmachine niet tot de conclusie leidt dat in het bedrijfspand wordt gewoond. In een bedrijfsruimte zijn deze voorzieningen volgens hen gebruikelijk.
3.1. In de constaterings- en inspectierapporten van 30 mei 2012 en 30 oktober 2012 is vermeld dat de bedrijfsunit bestaat uit een begane grond met een opslagdeel en een entreeruimte en een verdieping, bedoeld voor een kantoorfunctie. In de entreeruimte werd een kleine zithoek aangetroffen. Op de grond lagen onder meer schoenen. In de ruimte op de verdieping stonden enkele bureaus, bureaustoelen en een bank. Vier deuren kwamen op deze ruimte uit. Een van de deuren gaf toegang tot de keuken, van waaruit een badkamer en een ketelruimte/washok konden worden bereikt. De inspecteur heeft de naar zijn mening aanwezige slaapvertrekken uit privacy overwegingen niet geïnspecteerd. De keuken was volgens de rapporten voorzien van een koelkast, een keukenblok met kookplaten en een wasbak, keukenkastjes en een eethoek. Er werden etenswaren, kruiden en bakolie en een droogrek met wasgoed aangetroffen. In het rapport van 30 oktober 2012 is in dit verband nog vermeld dat de etenswaren vers ogen en recentelijk leken te zijn aangekocht. De koelkast was goed gevuld. In enkele schalen trof de inspecteur de restanten van een warme maaltijd aan. De badkamer was voorzien van een douche, een toilet, een designradiator en een dubbele wasbak. In de badkamer hingen handdoeken over de radiator. In het rapport van 30 oktober 2012 is verder vermeld dat er een ruime selectie aan bad- en doucheproducten werd aangetroffen. In het washok stond een wasmachine. In het rapport van 30 mei 2012 is vermeld dat alles erop wijst dat in ieder geval de bovenruimte in gebruik is als woonruimte. In het rapport van 30 oktober 2012 is vermeld dat de situatie ongewijzigd is ten opzichte van de inspectie op 30 mei 2012. Er zijn, aldus het rapport, volop tekenen van bewoning aanwezig.
Het college heeft zich, onder verwijzing naar deze inspectie- en constateringsrapporten, op het standpunt gesteld, dat het bedrijfspand op het perceel in strijd met de bestemming voor bewoning wordt gebruikt. Het college heeft in het besluit op bezwaar [appellant] en de Stichting gelast dat zij de bewoning op het perceel blijvend dienen te beëindigen en het geschikt maken van het pand voor bewoning daarom ongedaan dienen te maken. Specifiek dienen de luxe douchecabine, de dubbele wastafel, de designradiator en de wasmachine uit de bedrijfsruimte blijvend te worden verwijderd, aldus het besluit.
3.2. Dat, zoals [appellant] en de Stichting stellen, de aanwezigheid van een dubbele wasbak, douche en wasmachine ook gebruikelijk is in een bedrijfsruimte en daarom van een overtreding geen sprake is geweest, kan, wat daar van zij, niet leiden tot het ermee beoogde doel. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld, dat het samenstel van de in de bedrijfsruimte aangetroffen voorzieningen maakt dat deze ruimte in strijd met de bestemming geschikt is gemaakt voor bewoning en het college bevoegd was een last op te leggen strekkende tot beëindiging en ter voorkoming van verdere bewoning van het pand.
Het betoog faalt.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien
5. [appellant] en de Stichting betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Zij voeren daartoe, onder overlegging van verschillende stukken, aan dat in de panden op de percelen Fruitweg 48 en Veilingweg 38 en 58 te Bunnik dezelfde voorzieningen aanwezig zijn als in het onderhavige bedrijfspand, maar daar wel zijn toegestaan.
5.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat van gelijke gevallen geen sprake is. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen dat, hetgeen door [appellant] en de Stichting niet is bestreden, in geen van de door [appellant] en de Stichting vermelde gevallen bewoning in de panden is aangetroffen. Wat het perceel Fruitweg 48 betreft heeft het college daarnaast, onder verwijzing naar een rapport van bevindingen van 29 januari 2014, in aanmerking genomen dat bewoning van het pand niet reëel is, nu de voorzieningen die in het pand aanwezig zijn zo ver uit elkaar liggen, dat deze geen samenhangend geheel vormen en de pantry's bovendien geen kookvoorziening hebben. Met betrekking tot het pand Veilingweg 38 heeft het college in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat dat pand geschikt is gemaakt voor bewoning. Er is daar geen badkamer aanwezig met daarin een bad of douche en geen kookgelegenheid. Wat het perceel Veilingweg 58 betreft heeft het college van belang geacht dat uit de door [appellant] en de Stichting overgelegde foto's blijkt dat dat pand in het geheel geen woonvoorzieningen heeft.
5.2. Gelet op het feit dat in de ter vergelijking genoemde panden geen bewoning is geconstateerd en op de in de panden aanwezige voorzieningen, wordt in hetgeen [appellant] en de Stichting hebben aangevoerd, geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door in dit geval handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014
473.