201403174/1/A1.
Datum uitspraak: 26 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Rijswijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 maart 2014 in zaak nr. 13/8612 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2013 heeft het college [appellant b] onder oplegging van een dwangsom gelast de zonder omgevingsvergunning op het perceel [locatie] te Rijswijk geparkeerde auto te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 10 september 2013 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2014, waar [appellanten], bijgestaan door mr. A.M. Nijboer, advocaat te Den Haag en het college, vertegenwoordigd door mr. V.M.M. van Oudenhoven en mr. G. Groeneveld, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Leeuwendaal, eerste herziening" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woongebied (WG)".
In artikel 12 van de planvoorschriften is een beschrijving in hoofdlijnen neergelegd. Volgens het vierde lid, onder 2, sub f, van dit artikel moeten bestaande voortuinen worden gehandhaafd. Gebruik en inrichting als parkeerterrein is niet toegestaan met uitzondering van:
- parkeren van invalidenvoertuigen, fietsen en bromfietsen;
- parkeren van auto's en motorfietsen ter plaatse van de op de kaart aangegeven aanduiding "parkeren toegestaan"; na vrijstelling van het college zijn bergingen voor motor- en (brom)fietsen en afvalcontainers voor huishoudelijk afval en andere huishoudelijke zaken van beperkte omvang toegestaan, indien de bij de woning behorende zij- en/of achtererven niet rechtstreeks bereikbaar zijn via een achterpad, zijpad of vanaf de openbare weg.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor "Woongebied (WG)" aangewezen gronden bestemd voor:
[…]
f. parkeervoorzieningen;
[…]
met dien verstande, dat:
[…]
p. ter plaatse van de op de kaart aangegeven aanduiding "parkeren toegestaan" de gronden tevens zijn bestemd voor parkeren van auto's en motorfietsen.
Ingevolge het zesde lid is het parkeren in de voortuin ter plaatse van de op de kaart aangegeven aanduiding "parkeren toegestaan" toegestaan, met dien verstande, dat de oppervlakte van de parkeerplaatsen niet meer dan 7 m2 bedraagt per bouwperceel.
2. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het parkeren van een auto op het perceel in strijd is met het bestemmingsplan. Zij voeren hiertoe aan dat ingevolge artikel 13, eerste lid, onder f, van de planvoorschriften, parkeervoorzieningen zijn toegestaan op het perceel en daarbij niet is vermeld dat dit uitsluitend geldt indien de aanduiding "parkeren toegestaan" is opgenomen op de plankaart. Zij verwijzen ter staving van dit betoog naar uitspraken van de Afdeling van 18 februari 2009 en 16 juni 2010 in zaken nrs. 200804419/1 en 200906837/1/R2. Verder betogen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het subsidiaire betoog dat artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften zo zou kunnen worden uitgelegd dat ter plaatse van de nadere aanduiding "parkeren toegestaan" zonder meer zou mogen worden geparkeerd, terwijl op plaatsen zonder deze nadere aanduiding eerst een parkeervoorziening dient te worden gerealiseerd, alwaar vervolgens mag worden geparkeerd.
2.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het parkeren van een auto in de voortuin van het perceel in strijd is met het bestemmingsplan. Zij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat uit artikel 13, eerste lid, onder f en p, van de planvoorschriften, in onderling verband bezien, voortvloeit dat het parkeren van auto's en motorfietsen in de voortuin alleen is toegestaan ter plaatse van de op de plankaart aangegeven aanduiding "parkeren toegestaan". Artikel 13, eerste lid, laat in algemene zin parkeren in het plangebied toe, maar met artikel 13, eerste lid, onder p, in samenhang bezien met de plankaart zijn de plaatsen geduid waar dat uit ruimtelijk oogpunt niet bezwaarlijk door de planwetgever is geacht. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat in de beschrijving in hoofdlijnen van artikel 12, vierde lid, onder 2, sub f, is opgenomen dat in een woongebied gebruik en inrichting als parkeerterrein niet is toegestaan met uitzondering van het parkeren van invalidenvoertuigen, fietsen en bromfietsen en het parkeren van auto's en motorfietsen ter plaatse van de op de kaart aangegeven aanduiding "parkeren toegestaan". De door [appellanten] gemaakte vergelijking met de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013 in zaak nr. 201300782/1/R6 gaat niet op, nu uit de planvoorschriften voldoende blijkt dat artikel 13, eerste lid, onder p, geen herhaling is, maar de planwetgever in artikel 13, eerste lid, onder p en het zesde lid, inhoud heeft gegeven aan deze nadere aanduiding. Anders dan [appellanten] betogen valt uit de planvoorschriften niet af te leiden dat het parkeren in een voortuin waar de nadere aanduiding "parkeren toegestaan" ontbreekt wel is toegestaan op een daarvoor in de voortuin aangelegde parkeervoorziening.
Nu de nadere aanduiding "parkeren toegestaan" ontbreekt op het perceel is het gebruik van de voortuin als parkeerplaats in strijd met het bestemmingsplan en heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd is over te gaan tot handhavend optreden.
Het betoog faalt.
3. Gelet op hetgeen onder 2.1 is overwogen is het college bevoegd over te gaan tot handhavend optreden tegen het zonder omgevingsvergunning parkeren van een auto in de voortuin.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie bestaat, nu een omgevingsvergunning kan worden verleend ten einde het in geding zijnde gebruik mogelijk te maken. Zij verwijzen in dit verband naar de door de gemeenteraad van de gemeente Rijswijk op 14 juni 2011 vastgestelde "Structuurvisie Mobiliteit Rijswijk 2020 - MOBILITEIT IN BALANS".
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 mei 2012 in zaak nr. 201109901/1/A1), volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Een besluit tot weigering gebruik te maken van deze bevoegdheid is als zodanig in deze procedure niet aan de orde, zodat de rechterlijke toetsing ter zake zeer terughoudend is. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het toestaan van parkeren van auto's in de voortuin niet wenselijk is omdat dit een significante aantasting van het straatbeeld en het leefklimaat oplevert. Daarnaast leidt het toestaan van een parkeerplaats in de voortuin tot precedentwerking en dient in veel gevallen, om de voortuin te kunnen bereiken, een bestaande parkeerplaats te worden opgeofferd, aldus het college.
Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
Het betoog faalt.
5. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel doordat het in vergelijkbare gevallen, waarbij geen verzoek om handhaving is ingediend, niet handhavend heeft opgetreden.
5.1. Ter zitting van de Afdeling heeft het college toegelicht dat in de door [appellanten] genoemde gevallen vooralsnog niet handhavend is opgetreden, nu geen klachten of verzoeken van derden zijn binnengekomen, maar dat niet is uitgesloten dat het college alsnog handhavend zal optreden tegen het parkeren van de auto in de voortuin op andere percelen. Voorts heeft het college te kennen gegeven dat nader onderzoek naar de parkeeromstandigheden in de omgeving van het perceel zal plaatsvinden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het gelijkheidsbeginsel zich in dit geval tegen handhavend optreden verzette.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Vermeulen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014
700.