201403534/1/A1.
Datum uitspraak: 26 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2014 in zaak nr. 13/5919 in het geding tussen:
onder anderen [appellant]
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Feijenoord (thans: het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam).
Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2013 heeft het dagelijks bestuur aan [vergunninghoudster] omgevingsvergunning voor de activiteit 'bouwen' verleend ten behoeve van het vergroten van de woningen op de percelen [locaties] te Rotterdam (hierna: de percelen) door middel van een dakopbouw op de eerste verdieping.
Bij besluit van 6 augustus 2013 heeft het dagelijks bestuur het door onder anderen [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2014 heeft de rechtbank het door onder anderen [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.R. Jansen, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. van der Vlist en mr. C.D.M.M. Steenbergen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. De voorziene dakopbouwen vormen een tweede laag op de al aanwezige uitstekende eerste laag aan de achterzijde van de woningen op de percelen.
3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover thans van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, voor zover thans van belang, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1o met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
2o in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3o indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), voor zover thans van belang, komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken in aanmerking een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw.
4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kop van Zuid" (hierna: het bestemmingsplan), rust op het perceel de bestemming "Woongebied".
Ingevolge artikel 2 van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden primair bestemd voor:
- woningen, en secundair, in hoofdzaak in de als "stedelijke plint" aangeduide zone, voor
- culturele en maatschappelijk voorzieningen,
- showrooms, kantoren en daarmee vergelijkbare dienstverlening,
- winkels zoals nader aangegeven in de beschrijving in hoofdlijnen voor de deelgebieden S en LS (plankaarten 5 en 6),
- horeca, waarbij het accent ligt op het verstrekken van eet- en/of drinkwaren,
- ambachtelijke bedrijven.
5. Bij Koninklijk Besluit van 15 juli 1994 is aan het bestemmingsplan goedkeuring onthouden wat betreft, voor zover thans van belang, het nader op de plankaart aangegeven plandeel met de bestemming "Woongebied", voor zover dit plandeel het realiseren van woningen en andere krachtens artikel 68 van de Wet geluidhinder aangewezen geluidgevoelige bestemmingen mogelijk maakt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beperkt in werking getreden bestemming "Woongebied" het realiseren van woningen weliswaar niet toestaat, maar wel ruimte laat voor andere planologische mogelijkheden in lijn met deze bestemming. De rechtbank heeft daarom ten onrechte het standpunt van het dagelijks bestuur gevolgd dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan, aldus [appellant].
6.1. Ter zitting heeft het college ter toelichting van zijn standpunt te kennen gegeven dat volgens hem de onthouding van de goedkeuring beperkt dient te worden begrepen in die zin dat deze uitsluitend ziet op het realiseren van woningen als zodanig en derhalve niet op het realiseren van een uitbreiding van een woning. Volgens het college valt het realiseren van de dakopbouwen daarom buiten de onthouding van de goedkeuring. Aangezien het bouwplan voorts in overeenstemming is met de in het bestemmingsplan opgenomen bouwvoorschriften en geen andere weigeringsgronden aan de orde zijn, was het gehouden de omgevingsvergunning te verlenen, zo heeft het college verklaard.
6.2. Vast staat dat de met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleende vrijstelling van het bestemmingsplan, die het dagelijks bestuur bij besluit van 17 september 1997, in combinatie met een bouwvergunning, heeft verleend voor het realiseren van de woningen waarop de dakopbouwen zijn voorzien, geen betrekking had op dakopbouwen als thans aan de orde. Gelet op de beslissing in het Koninklijk Besluit van 15 juli 1994, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat dit zo moet worden begrepen dat het onthouden van goedkeuring zich beperkt tot het realiseren van de woningen zelf en zich niet uitstrekt tot, zoals hier aan de orde, een uitbreiding van met vrijstelling van het bestemmingsplan gerealiseerde woningen. Die uitbreiding is, naar ter zitting is bevestigd, bedoeld om voor ‘wonen’ te worden gebruikt. Het Koninklijk Besluit van 15 juli 1994 heeft tot gevolg dat het perceel niet meer bestemd is voor wonen. Het bestemmingsplan, zoals dat geldt na het Koninklijk Besluit, staat derhalve in de weg aan verlening van een omgevingsvergunning voor bouwen met het oog op dat gebruik, ongeacht het antwoord op de vraag of de aanvraag de oprichting of de uitbreiding van een woning betreft. Uit het voorgaande volgt dat het bouwplan in strijd is met artikel 2 van de planvoorschriften. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
7. Nu het dagelijks bestuur er ten tijde van het besluit van 6 augustus 2013 ten onrechte van is uitgegaan dat geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo aan de orde was, is de conclusie dat dit besluit is genomen in strijd met deze bepaling, gelezen in verbinding met artikel 2.10, tweede lid, van die wet. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het in het besluit geconstateerde gebrek binnen een daartoe te stellen termijn te herstellen. Het college dient daarbij te onderzoeken of het bereid is medewerking te verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan, en of die mogelijkheid bestaat door, naar het ter zitting heeft gesuggereerd, toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onderdeel 4 van bijlage II bij het Bor. Het college dient het resultaat van het onderzoek neer te leggen in een nieuw te nemen besluit, dat op de wettelijk voorgeschreven wijze dient te worden bekendgemaakt.
8. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:
1. het besluit van 6 augustus 2013, kenmerk 13.23801, te herstellen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 7;
2. de uitkomst aan de Afdeling en partijen mee te delen en het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014
407-619.