201402416/1/A1.
Datum uitspraak: 26 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 februari 2014 in zaak nr. 13/1913 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2013 heeft het CBR [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) opgelegd.
Bij besluit van 21 juni 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2014, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een EMG, indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht, als bedoeld in bijlage 1, onder A, onderdeel III.
Bijlage 1, onder A, noemt als feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid onder meer:
[…]
III. Rijgedrag
[…]
2. Gebrek aan inzicht in risico’s in het verkeer, zoals:
[…]
d. uitvoeren van gevaarlijke inhaalmanoeuvres of inhalen nabij voetgangersoversteekplaatsen, waarbij voetgangers duidelijk in gevaar zijn gebracht;
[…]
3. Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer, dat blijkt uit:
a. rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid;
[...].
2. Het CBR heeft het bij besluit van 21 juni 2013 gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling van de korpschef van de politie Fryslân van 5 maart 2013 als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Aan deze mededeling liggen een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 3 maart 2013, en videobeelden ten grondslag.
In het proces-verbaal van 3 maart 2013 staat, samengevat weergegeven, dat de verbalisant op 2 maart 2013 (lees: 1 maart 2013) als bestuurder van zijn privévoertuig op de provinciale weg N359, tevens bekend als de Westergoawei, in de richting van Wommels reed. Op deze weg geldt een maximumsnelheid van 100 km/uur. Op zeker moment zag de verbalisant dat hij, nadat hijzelf zojuist een vóór hem rijdende auto had ingehaald, aan de linkerzijde werd ingehaald door een rode Mercedes bestelauto. De verbalisant schatte dat de snelheid van dit voertuig ruim boven de 120 km/uur bedroeg. Hij zag dat de bestuurder doorging met zijn inhaalmanoeuvre ondanks dat er vanuit de tegenovergestelde richting een personenauto naderde. De verbalisant zag vervolgens dat de bestuurder van de tegemoetkomende personenauto uitweek naar de uiterste rechterzijde van de rijbaan, waarbij deze met de rechterwielen ruimschoots over de brede doorgetrokken streep aan de rechterzijkant van de rijbaan reed om een aanrijding met de bestelauto te voorkomen. Door de inhaalmanoeuvre gedroeg de bestuurder van de bestelauto zich zodanig dat hij gevaar of hinder veroorzaakte op de weg en bracht hij de overige weggebruikers naar zijn waarneming direct in gevaar, aldus de verbalisant.
Vervolgens heeft de verbalisant getracht de bestelauto te volgen om de overige gedragingen van de bestuurder te kunnen vaststellen. Hij verhoogde daarbij de snelheid van zijn voertuig tot ruim boven de 150 km/uur en zag desondanks de bestelauto snel op zijn voertuig uitlopen. Door zijn snelheid te verhogen tot 160 km/uur kon hij weer wat meer in de nabijheid van de bestelauto komen. Hij zag dat de bestuurder diverse keren met hoge snelheid voor hem rijdende voertuigen inhaalde.
De verbalisant vermeldt verder dat de N359 enige kilometers verderop, voorbij Wommels, een lange flauwe bocht naar rechts maakt. Hij zag dat aan het begin van die bocht drie of vier personenauto’s reden in de richting van Bolsward, terwijl vóór deze auto’s een vrachtwagencombinatie met een hoge opbouw reed. De verbalisant zag dat de bestuurder van de bestelauto naar de linker weghelft stuurde teneinde de bedoelde voertuigen in te halen. De verbalisant achtte het vrijwel onmogelijk dat de bestuurder de bocht in kon kijken en kon waarnemen of er vanuit de tegenovergestelde richting tegenliggers zouden komen. Dit gold naar hij stelt zeker voor het moment dat de bestuurder zich ter hoogte van de vrachtwagencombinatie bevond, omdat deze naar zijn waarneming geheel het zicht belemmerde op het tegemoetkomende verkeer. Ook door deze inhaalmanoeuvre gedroeg de bestuurder zich naar zijn waarneming zodanig dat hij gevaar of hinder veroorzaakte op de weg en bracht hij de overige weggebruikers direct in gevaar.
Kort daarna nam de bestuurder van de bestelauto de afslag naar het dorp Burgwerd en bracht het voertuig tot stilstand. De verbalisant is eveneens gestopt en heeft de bestuurder staande gehouden in verband met de voormelde gedragingen. Nadat de bestuurder had meegedeeld dat alles was opgenomen met een camera die aan de voorruit van zijn auto was bevestigd, heeft de verbalisant de camera en de gemaakte opnamen in beslag genomen ter ondersteuning van het proces-verbaal. De verbalisant vermeldt tot slot dat hij de opgenomen beelden niet heeft bekeken en het proces-verbaal geheel heeft opgemaakt aan de hand van hetgeen door hem is waargenomen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR zijn besluitvorming niet op het proces-verbaal van bevindingen heeft mogen baseren. Naar hij stelt had zij daarom ten behoeve van de waarheidsvinding moeten overgaan tot het oproepen van een getuige-deskundige. Ook is de rechtbank volgens hem ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het beeldmateriaal vrijwel niets toevoegt aan het proces-verbaal. Naar hij stelt tonen de beelden aan dat de eerste inhaalmanoeuvre heeft plaatsgevonden als gevolg van het rijgedrag van de verbalisant. Doordat deze zijn eigen inhaalmanoeuvre moest afbreken omdat er onverhoopt een tegenligger naderde, moest deze terugkeren naar de rechterrijbaan. Daar hield hij vervolgens veel te weinig afstand tot de auto vóór hem, zodat, naar [appellant] stelt, hijzelf niet naar rechts kon en gedwongen was niet alleen de verbalisant, maar ook de auto die daarvoor reed, in te halen. De tweede inhaalmanoeuvre was naar hij stelt niet gevaarzettend, omdat hij bijna 4 km zicht had en de manoeuvre geen enkel risico met zich bracht. Verder stelt hij dat de hoge snelheden waarnaar in het proces-verbaal van bevindingen wordt verwezen, zijn veroorzaakt doordat hij zich belaagd voelde door het voertuig van de verbalisant.
3.1. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling, heeft de rechtbank terecht overwogen dat een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt (onder meer de uitspraak van 19 maart 2014 in zaak nr. 201305233/1/A1).
3.2. De Afdeling heeft kennisgenomen van het beeldmateriaal. Evenals de rechtbank is zij van oordeel dat deze beelden de waarnemingen van de verbalisant bevestigen. Ook overigens heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het CBR niet van de juistheid van het proces-verbaal van bevindingen heeft mogen uitgaan. Voor het oproepen van een getuige-deskundige heeft zij eveneens terecht geen aanleiding gezien.
Met betrekking tot de eerste inhaalmanoeuvre heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR deze gedraging, op grond van het proces-verbaal en het beeldmateriaal, als gevaarzettend heeft mogen aanmerken. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat van [appellant], indien hij een inhaalmanoeuvre wenst uit te voeren, kan en mag worden verwacht dat hij voorkomt dat een gevaarlijke situatie ontstaat, en dat gebleken is dat de tegemoetkomende auto tijdens de inhaalmanoeuvre moest uitwijken naar de uiterste rechterzijde van de rijbaan, waarbij de doorgetrokken streep van de rechterzijde van de rijbaan werd overschreden. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat het rijgedrag van de verbalisant niet relevant is, nu van [appellant] als verantwoordelijk weggebruiker mag worden verwacht dat hij, op het moment dat hij vaststelt dat het niet veilig zou zijn om alle auto’s in te halen, zou invoegen na de eerste door hem ingehaalde auto, dan wel dat hij in het geheel geen inhaalmanoeuvre zou uitvoeren.
Ook in verband met de tweede inhaalmanoeuvre is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het CBR deze, op grond van het proces-verbaal en het beeldmateriaal, als gevaarzettend heeft mogen kwalificeren. In verband daarmee heeft zij terecht overwogen dat [appellant] tijdens het inhalen van in ieder geval de vrachtauto nauwelijks zicht had op eventueel vanuit de tegenovergestelde richting komende voertuigen, waardoor [appellant] niet kon anticiperen op onverwachte situaties. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, naar tevens ter zitting aan de orde is geweest, de mogelijkheid aanwezig was dat, op het moment dat [appellant] zich ter hoogte van de vrachtwagen bevond, vanuit de tegenovergestelde richting met hoge snelheid een voertuig naderde. Ook in dit verband geldt dat, gelet op dit risico, het aan [appellant] was om te besluiten eerder in te voegen dan wel in het geheel van de inhaalmanoeuvre af te zien.
Met betrekking tot de door [appellant] gebezigde snelheden, wordt overwogen dat [appellant] niet heeft ontkend dat hij te hard heeft gereden. In zijn stelling dat het rijgedrag van de verbalisant daarvan de oorzaak was, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het CBR zijn oordeel in zoverre niet op het proces-verbaal van bevindingen heeft mogen baseren, nu [appellant] zijn stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank, evenals het CBR, met juistheid tot de conclusie gekomen dat sprake is van herhaaldelijke gedragingen als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, en dat het CBR daarom was gehouden om aan [appellant] een EMG op te leggen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014
407-619.