201400707/1/A1.
Datum uitspraak: 26 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Elsloo, gemeente Stein,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 december 2013 in zaak nr. 13/1300 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Stein.
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de bij besluit van 10 augustus 2011 aan [appellant] opgelegde dwangsom tot een bedrag van € 5.250,00.
Bij besluit van 27 maart 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, is verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend om het college in de gelegenheid te stellen binnen twee weken nadere inlichtingen te geven over de e-mail van 7 november 2012. Bij brief van 30 oktober 2014 heeft het college inlichtingen verstrekt. Bij brieven van 17 oktober 2014 en 12 november 2014 heeft [appellant] een reactie ingediend.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten. De Afdeling heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij besluit van 10 augustus 2011 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 500,00 per dag, met een maximum van € 10.500,00, gelast de strijdige situatie op het perceel [locatie] te Elsoo op te heffen door middel van het verwijderen van de twee terrassen en het looppad en het gebruik van deze gronden ten behoeve van de woonfunctie te staken en gestaakt te houden. Bij besluit van 23 april 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dat besluit onherroepelijk is geworden.
2. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 5:33 moet een verbeurde dwangsom binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd worden betaald.
Ingevolge artikel 5:35 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom in afwijking van artikel 4:104 door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
Ingevolge artikel 4:94, eerste lid, kan het bestuursorgaan de wederpartij uitstel van betaling verlenen.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan gedurende het uitstel niet aanmanen of invorderen.
Ingevolge het derde lid vermeldt de beschikking tot uitstel van betaling de termijn waarvoor het uitstel geldt.
Ingevolge artikel 4:105, eerste lid, wordt de verjaring gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 316, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het tweede lid stuit erkenning van het recht op betaling de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent.
Ingevolge artikel 4:106 kan het bestuursorgaan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel, dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.
Ingevolge artikel 4:111, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling aan een bestuursorgaan verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar na de aanvang van die termijn uitstel van betaling heeft.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij door het verwijderen van de tegels van de terrassen en het looppad aan de last heeft voldaan. Daartoe voert hij aan dat hij door het verwijderen de gronden niet meer in strijd met het bestemmingsplan kan gebruiken.
3.1. Vaststaat dat [appellant] de tegels van de terrassen en het looppad heeft verwijderd. Vast staat voorts dat [appellant] niet voor afloop van de begunstigingstermijn de onder de terrassen en het looppad aanwezige korrelmix en het daaronder aangebrachte zandbed heeft verwijderd.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet tijdig geheel aan de last heeft voldaan. Niet alleen de tegels, maar ook de onder de terrassen en het looppad aanwezige korrelmix en het daaronder aangebrachte zandbed maken onderdeel uit van de terrassen en het looppad, zodat niet kon worden volstaan met het verwijderen van de tegels. Voor het oordeel dat het besluit van 10 augustus 2011 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat niet duidelijk is wanneer aan de daarbij opgelegde last is voldaan, bestaat, anders dan [appellant] stelt, geen grond.
Dat naar gesteld door verwijdering van de tegels van de terrassen en het looppad de gronden niet meer in strijd met het bestemmingsplan kunnen worden gebruikt, maakt, wat daar ook van zij, niet dat [appellant] daarmee aan de last heeft voldaan.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was tot invordering van de verbeurde dwangsom, nu de bevoegdheid daartoe inmiddels is verjaard.
4.1. Vast staat dat de aan de last onder dwangsom verbonden begunstigingstermijn op 4 juni 2012 is geëindigd. Nu [appellant] niet voor afloop van deze begunstigingstermijn geheel aan de last heeft voldaan, is de eerste dwangsom op 5 juni 2012 van rechtswege verbeurd. Het college heeft besloten om de helft van het maximum verbeurde bedrag in te vorderen, nu [appellant] niet geheel aan de last heeft voldaan.
Ingevolge artikel 5:35 van de Awb verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door het verloop van één jaar na de dag waarop zij is verbeurd, zodat de bevoegdheid van het college tot invordering op 6 juni 2013 zou verjaren. Het college heeft bij e-mail van 7 november 2012 de betalingsverplichting opgeschort tot zes weken na het besluit op bezwaar.
Anders dan [appellant] betoogt, kan deze e-mail worden aangemerkt als beschikking als bedoeld in artikel 4:94, derde lid, van de Awb. Het college heeft bij brief van 13 juni 2013 de verjaringstermijn ingevolge artikel 4:106 van de Awb gestuit, waardoor een nieuwe verjaringstermijn van één jaar is aangevangen. Bij brief van 20 juni 2013 heeft het college wederom de betalingsverplichting opgeschort tot zes weken na de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak van de rechtbank is gedaan op 12 december 2013, zodat de bevoegdheid tot invordering eerst verjaart op 17 januari 2015. Voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom inmiddels is verjaard, bestaat derhalve geen grond.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014
531-789.