ECLI:NL:RVS:2014:4237

Raad van State

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
201400036/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • A.B.M. Hent
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking toelating kennismigrantenregeling en procesbelang

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 25 november 2013 het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk verklaarde. De zaak betreft de intrekking van de toelating van [appellante] tot de kennismigrantenregeling door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel op 3 april 2012. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verklaarde het bezwaar van [appellante] tegen deze intrekking ongegrond op 30 januari 2013. De rechtbank oordeelde dat [appellante] geen procesbelang had, omdat de intrekking van de toelating van rechtswege was beëindigd door de inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid op 1 juni 2013. Dit betekende dat de voorwaarden voor erkenning als referent niet meer voldaan waren, aangezien er geen mvv of verblijfsvergunning was verleend in de relevante periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet. [appellante] betoogde dat vernietiging van de intrekking zou leiden tot een geldige verblijfsvergunning voor de vreemdeling die als kennismigrant bij haar werkzaam was, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was om procesbelang aan te tonen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201400036/1/V6.
Datum uitspraak: 26 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 november 2013 in zaak nr. 13/1864 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de toelating van [appellante] tot de kennismigrantenregeling, bedoeld in paragraaf B15 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die ten tijde van belang luidde, ingetrokken.
Bij besluit van 30 januari 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Krachtens artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling de staatssecretaris verzocht schriftelijke inlichtingen te geven.
De staatssecretaris heeft aan dit verzoek voldaan en [appellante] heeft een reactie ingediend.
Nadat partijen daartoe toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb hebben verleend, heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 1d, eerste lid, van het Besluit uitvoering Wav (hierna: het Besluit), zoals dat ten tijde van belang luidde, is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die in het bezit is van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel "kennismigrant" waarvoor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is aangevraagd, die in Nederland als kennismigrant wordt tewerkgesteld en van wiens werkgever de staatssecretaris een door hem bij ministeriële regeling vastgestelde verklaring heeft ontvangen betreffende de op de werkgever rustende verplichtingen.
Ingevolge artikel XI, eerste lid, van de Wet modern migratiebeleid (hierna: de Wet momi) wordt op het tijdstip waarop deze in werking treedt, als referent in de zin van artikel 2c van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) erkend de onderneming of rechtspersoon waarmee de staatssecretaris voor de inwerkingtreding van de Wet momi een convenant met betrekking tot de uitvoering van de Vw 2000 heeft gesloten, voor zover in de periode van een jaar direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet momi ter uitvoering van dat convenant een mvv of een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend.
Ingevolge het tweede lid zijn met de staatssecretaris gesloten convenanten als bedoeld in het eerste lid met ingang van het tijdstip waarop de Wet momi in werking treedt, beëindigd.
Ingevolge het derde lid wordt voor de toepassing van het eerste lid met convenant gelijkgesteld de verklaring, bedoeld in artikel 1d, eerste lid, van het Besluit.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Zij voert daartoe aan dat vernietiging van de bij het besluit van 30 januari 2013 gehandhaafde intrekking van haar toelating tot de kennismigrantenregeling met zich zou brengen dat de verblijfsvergunning van de vreemdeling, die als kennismigrant bij [appellante] werkzaam is geweest (hierna: de vreemdeling), een geldigheidsduur had tot 27 juni 2013. In dat geval zou de vreemdeling volgens [appellante] in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf of een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. In dit verband wijst [appellante] erop dat thans bij de rechtbank Den Haag een beroep van de vreemdeling tegen de handhaving van de intrekking van zijn verblijfsvergunning aanhangig is (hierna: de beroepsprocedure).
3.1. De staatssecretaris heeft aan de intrekking van de toelating van [appellante] tot de kennismigrantenregeling, die hij bij het besluit van 30 januari 2013 heeft gehandhaafd, ten grondslag gelegd dat het door [appellante] aan de vreemdeling betaalde salaris niet in overeenstemming is met het in de kennismigrantenregeling neergelegde looncriterium. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, zelfs indien de door [appellante] daartegen voorgedragen beroepsgronden terecht zijn voorgedragen, dat niet zou kunnen leiden tot herleving van haar toelating tot de kennismigrantenregeling en - in het verlengde daarvan - tot erkenning ingevolge artikel XI, eerste en derde lid, van de Wet momi als referent in de zin van artikel 2c van de Vw 2000. Daartoe heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de toelating van [appellante] tot de kennismigrantenregeling wegens de inwerkingtreding van de Wet momi op 1 juni 2013 van rechtswege is beëindigd en dat in dit geval niet is voldaan aan het voor de hiervoor bedoelde erkenning geldende vereiste dat in de periode van een jaar direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet momi ter uitvoering van de toelating van [appellante] tot de kennismigrantenregeling een mvv of een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend. Zelfs indien de uitkomst van de beroepsprocedure zou zijn dat de intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling geen stand kan houden, betekent dat niet dat aan dit vereiste is voldaan, aangezien de staatssecretaris die verblijfsvergunning bij besluit van 19 augustus 2008 - derhalve niet in de hiervoor bedoelde periode - heeft verleend. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel XI, eerste lid, van de Wet momi (Kamerstukken II 2008/09, 32 052, nr. 3, p. 29) blijkt dat het uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever is geweest dat de mvv of de verblijfsvergunning daadwerkelijk in die periode is verleend en dat het enkele bezit van een verblijfsvergunning als kennismigrant, waarvan de geldigheidsduur in die periode nog niet is verstreken, niet kan leiden tot erkenning als referent van rechtswege.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellante] geen procesbelang heeft.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Oei
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014
670.