ECLI:NL:RVS:2014:4234

Raad van State

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
201311706/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor intern verbouwen van een cafetaria in Enschede

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede op 2 augustus 2012 een omgevingsvergunning geweigerd aan [appellant] voor het intern verbouwen van een cafetaria in een pand aan de [locatie] te Enschede. Dit besluit was gebaseerd op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het advies van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bureau Bibob). Het college stelde dat er ernstig gevaar bestond dat de aangevraagde vergunning zou worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen voordelen te benutten, gezien de zakelijke relatie tussen [appellant] en [persoon].

Na een ongegrondverklaring van het bezwaar door het college op 20 maart 2013, heeft de rechtbank Overijssel op 26 november 2013 het beroep van [appellant] tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. [appellant] heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 28 oktober 2014 heeft [appellant] betoogd dat hij schade heeft geleden door de weigering van de vergunning, omdat hij zijn cafetaria niet kon openen.

De Raad van State heeft overwogen dat het procesbelang van [appellant] niet was vervallen, ondanks de verkoop van het pand. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat het college zich op het advies van het Bureau Bibob mocht baseren en dat er voldoende aanwijzingen waren voor een zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant] en [persoon]. De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201311706/1/A3.
Datum uitspraak: 26 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 november 2013 in zaak nr. 13/678 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2012 heeft het college geweigerd [appellant] krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning te verlenen voor het intern verbouwen van een cafetaria in het pand aan de [locatie] te Enschede (hierna: [bedrijf]).
Bij besluit van 20 maart 2013 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij beslissing van 23 april 2014 heeft de enkelvoudige kamer van de Afdeling de door het college verzochte beperkte kennisneming van het advies van 30 juli 2012, dat het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) op verzoek van het college heeft uitgebracht (hierna: het advies), gerechtvaardigd geoordeeld. De Afdeling heeft [appellant] toestemming gevraagd om mede op grondslag van het advies uitspraak te doen.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Hamer en M.H.J. Hassink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college betoogt in het door hem ingediende nader stuk dat het procesbelang van [appellant] bij het ingestelde hoger beroep is komen te vervallen, omdat [appellant] [bedrijf] op 29 april 2014 heeft verkocht, waarna de nieuwe eigenaar het pand aan de [locatie] te Enschede is gaan huren.
1.1. [appellant] heeft zich ter zitting bij de Afdeling op het standpunt gesteld dat hij door de besluiten van het college van 2 augustus 2012 en 20 maart 2013 schade heeft geleden, omdat hij daardoor [bedrijf], waarin hij geld heeft geïnvesteerd, niet heeft kunnen openen. Gelet hierop heeft [appellant] tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij door deze besluiten schade heeft geleden. Hierdoor is zijn procesbelang gegeven. Voor een verdergaande beoordeling van de gestelde schade is, anders dan het college ter zitting bij de Afdeling heeft gesteld, geen ruimte bij de beoordeling van de ontvankelijkheid, zodat het betoog van het college faalt.
2. Ingevolge artikel 2.20, eerste lid, van de Wabo kan het bevoegd gezag, in het geval de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet bibob).
Ingevolge het tweede lid kan, voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, het Bureau, bedoeld in artikel 8 van de Wet bibob, om een advies als bedoeld in artikel 9 van de Wet bibob worden gevraagd.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. (…).
Ingevolge het tweede lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onder a,
b. in geval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
Ingevolge het vierde lid staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. (…),
b. (…), of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft of heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is er het Bureau.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, heeft het Bureau tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid.
3. Het college heeft het advies aan zijn besluiten van 2 augustus 2012 en 20 maart 2013 ten grondslag gelegd.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb van het advies kennis te hebben genomen, overwogen dat het college zich, onder verwijzing naar het advies, op het standpunt heeft mogen stellen dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit door [persoon] gepleegde strafbare feiten verkregen, of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, omdat ten tijde van belang nog steeds een zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant] en [persoon] bestond, zodat [appellant] in relatie staat tot deze door [persoon] gepleegde strafbare feiten.
4. [appellant] heeft geen toestemming gegeven om mede op grond van het advies uitspraak te doen, zodat de Afdeling bij de beoordeling van het hoger beroep geen kennis van het advies heeft kunnen nemen.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het advies, wegens de omstandigheid dat het Bureau de juistheid van de daarin vermelde informatie niet heeft gecontroleerd, op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
5.1. Dit betoog faalt, omdat de Afdeling, mede gezien hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen, niet heeft kunnen vaststellen dat het advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij heeft aangetoond hoe hij de verbouwing heeft gefinancierd, namelijk door geld van zijn vader, afkomstig van een gouden handdruk, te lenen.
6.1. Dit betoog, wat daar ook van zij, faalt, reeds omdat de rechtbank onbestreden heeft overwogen dat de wijze van financiering niet aan het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant] en [persoon] afdoet.
7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [persoon] niet kan worden verweten dat hij een auto aan een beslag heeft onttrokken, omdat de desbetreffende auto niet op zijn naam stond.
7.1. Dit betoog faalt, omdat het verweerschrift in hoger beroep vermeldt dat [persoon], blijkens het advies, bij vonnis van het gerechtshof Arnhem van 28 januari 2008, onherroepelijk voor het onttrekken van een personenauto aan een beslag is veroordeeld.
8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, hoewel hij in de privésfeer een relatie met [persoon] heeft gehad, nooit een zakelijk samenwerkingsverband tussen hem en [persoon] heeft bestaan. Daartoe voert hij aan dat hij in het verleden, in verband met zijn [discotheek] te Leeuwarden, alleen advies van [persoon] heeft gekregen over de wijze waarop hij met leveranciers van drank in contact kon komen. Verder voert hij daartoe aan dat geen verband bestaat tussen de omstandigheid dat hij in het bijzijn van [persoon] op een open dag van FC Twente is gezien enerzijds en [bedrijf] anderzijds. Voorts voert hij daartoe aan dat [persoon] buiten zijn toestemming en medeweten om de voorgevel van het pand aan de [locatie] te Enschede heeft geschilderd.
8.1. De aan het besluit van 20 maart 2013 ten grondslag liggende bijlage "motivering weigeringsgronden" (hierna: de bijlage) vermeldt omstandigheden die, aldus de bijlage, uit het advies zijn overgenomen en blijk geven van een patroon, waarbij [persoon] achter de schermen invloed uitoefent in horecagelegenheden die met zijn hulp startklaar zijn gemaakt, maar officieel niet door hem worden gedreven. De omstandigheid dat [persoon] [appellant] in 2011 bij [discotheek] te Leeuwarden op vorenmelde wijze van advies heeft voorzien, ligt volgens de bijlage, in samenhang met andere omstandigheden die blijk geven van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant] en [persoon] bij deze discotheek, ten grondslag aan de conclusie dat toentertijd tussen [appellant] en [persoon], naast een relatie in de privésfeer, tevens een zakelijk samenwerkingsverband heeft bestaan. Reeds omdat [appellant] deze 'andere' omstandigheden niet heeft weersproken, kan hij niet worden gevolgd in zijn betoog dat toentertijd geen zakelijk samenwerkingsverband tussen hem en [persoon] heeft bestaan.
De bijlage vermeldt voorts dat uit het advies blijkt dat personen, waaronder [persoon], die werkzaamheden en klussen hebben uitgevoerd bij andere horecaondernemingen die al dan niet officieel door [persoon] werden gedreven, waaronder [discotheek] te Leeuwarden, bij de interne verbouwing van [bedrijf] zijn aangetroffen, en dat [persoon] meer dan één keer in het pand aan de [locatie] te Enschede is gesignaleerd, terwijl hij daar ten behoeve van [bedrijf] werkzaamheden heeft verricht. Gelet hierop heeft de rechtbank, bezien tegen de achtergrond van voormeld patroon en zakelijk samenwerkingsverband bij [discotheek] te Leeuwarden, terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] en [persoon] hun zakelijk samenwerkingsverband bij [bedrijf] hebben voortgezet. Dat uit het advies, aldus de bijlage, eveneens blijkt dat [appellant] in het bijzijn van [persoon] op een open dag van FC Twente is gezien, wat daar verder ook van zij, is dus niet bepalend. De stelling van [appellant] dat [persoon] buiten zijn toestemming en medeweten om schilderwerkzaamheden aan het pand aan de [locatie] te Enschede heeft verricht, doet aan het voorgaande niet af, reeds omdat deze stelling, blijkens de bijlage, gemotiveerd in het advies is weerlegd en [appellant] deze motivering niet weerspreekt.
Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 20 maart 2013 in strijd is met artikel 3, vierde lid, van de Wet bibob, omdat het college een zakelijk samenwerkingsverband uit 2011 ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt dat ernstig gevaar bestaat, bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob. Daartoe voert [appellant] aan dat het bestaan van dergelijk gevaar eerst ingevolge de op 1 juli 2013, dus ná voormeld besluit, in werking getreden wijziging van artikel 3, vierde lid, van de Wet bibob kan worden gebaseerd op een zakelijk samenwerkingsverband dat niet meer bestaat.
9.1. Het college heeft het bestaan van voormeld gevaar gebaseerd op een zakelijk samenwerkingsverband bij [bedrijf]. Dat het college dit samenwerkingsverband als een voortzetting van een eerder zakelijk samenwerkingsverband heeft aangemerkt, is niet in strijd met artikel 3, vierde lid, van de Wet bibob, zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 20 maart 2013.
Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Borman w.g. Robben
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014
610.