ECLI:NL:RVS:2014:4226

Raad van State

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
201310344/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herziening van kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 3 oktober 2013 geoordeeld dat de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen van 10 juli 2012, waarbij de aan de wederpartij toegekende voorschotten voor kinderopvang over 2010 en 2011 op nihil waren gesteld, vernietigd moesten worden. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst onvoldoende had onderbouwd waarom de door de wederpartij overgelegde overeenkomsten niet voldeden aan de eisen van de Regeling Wet kinderopvang. De Belastingdienst ging in hoger beroep, waarbij de wederpartij een verweerschrift indiende. De zaak werd behandeld op 15 augustus 2014.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand heeft gelaten. De Belastingdienst had terecht gesteld dat de wederpartij niet had aangetoond dat de kinderopvang in de jaren 2010 en 2011 op basis van een overeenkomst had plaatsgevonden, omdat de overeenkomsten niet voldeden aan de vereisten van de Regeling. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand zijn gelaten voor de berekeningsjaren 2010 en 2011. Tevens is de Belastingdienst veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de wederpartij.

Uitspraak

201310344/1/A4.
Datum uitspraak: 26 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2013 in zaak nr. 12/1580 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 10 juli 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [wederpartij] over 2010 en 2011 toegekende voorschotten herzien op nihil gesteld.
Bij besluit van 13 november 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover hier van belang, de door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de besluiten van 10 juli 2012 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 3 oktober 2013 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dat daartegen is gericht, het besluit van 13 november 2012 vernietigd en bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt ten aanzien van de berekeningsjaren 2010 en 2011. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2014, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij die dienst, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M. Erik, advocaat te Dordrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvang verstaan: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen en opvoeden van kinderen tot de eerste dag van de maand, waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Awir van toepassing.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, voor zover hier van belang, geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder.
Ingevolge artikel 56, vierde lid, geschiedt gastouderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder. Bij regeling van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de overeenkomst.
Bij wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (vanaf 1 augustus 2010: Regeling wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen; hierna: de Regeling) bevat de administratie van een gastouderbureau afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
2. De rechtbank heeft het besluit van 18 december 2012 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht omdat de Belastingdienst/Toeslagen daarin naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende heeft geconcretiseerd waarom volgens hem de door [wederpartij] overgelegde overeenkomsten niet voldoen aan de in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling gestelde eisen en [wederpartij] volgens hem niet heeft aangetoond dat zij over 2010 en 2011 kosten voor kinderopvang heeft gemaakt.
3. In het bij de rechtbank ingediende verweerschrift heeft de Belastingdienst/Toeslagen aangevoerd dat [wederpartij] naar aanleiding van zijn verzoek van 22 oktober 2011, tot het toezenden van een kopie van elke overeenkomst die is gesloten met het [gastouderbureau], twee overeenkomsten tussen haar en dit gastouderbureau heeft overgelegd, met als ingangsdatum 1 januari 2010. Nu in deze overeenkomsten niet de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur is vermeld voldoen deze volgens de Belastingdienst/Toeslagen niet aan artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling en heeft [wederpartij] niet aangetoond dat de kinderopvang in 2010 en 2011 op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko, heeft plaatsgevonden.
4. In het kader van de beoordeling of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten heeft de rechtbank overwogen dat een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko, niet aan de in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling gestelde vereisten hoeft te voldoen en dat derhalve de Belastingdienst/Toeslagen [wederpartij] ten onrechte heeft tegengeworpen dat de overgelegde overeenkomsten daaraan niet voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [wederpartij] met die overeenkomsten aangetoond dat de kinderopvang in 2010 en 2011 op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Regeling heeft plaatsgevonden.
5. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand heeft gelaten, voor zover dat betrekking heeft op de berekeningsjaren 2010 en 2011. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat [wederpartij] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag over die jaren aangezien zij niet heeft aangetoond dat de kinderopvang in die jaren op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko heeft plaatsgevonden, nu de overeenkomsten die zij heeft overgelegd niet voldoen aan het in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling neergelegde vereiste, dat de overeenkomst de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur dient te bevatten.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 januari 2014 in zaak nr. 201308683/1/A2), valt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling af te leiden dat bedoeld is dat onderzocht kan worden of de aanspraak van de ouder op en de hoogte van de overheidsbijdrage overeenkomt met de overeenkomst die de ouder heeft gesloten (Stcrt. 6 oktober 2004, nr. 192, blz. 6). Dit betekent dat de ouder, om aanspraak op kinderopvangtoeslag te kunnen maken, inzicht dient te geven in de met het gastouderbureau gemaakte afspraken over de kinderopvang door een akte van een overeenkomst over te leggen, waaruit die afspraken blijken. Dat in de aanhef van de Regeling niet naar artikel 52, eerste lid, van de Wko is verwezen, doet hier, mede gezien de hiervoor weergegeven bedoeling van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, niet aan af. Aangezien in de overeenkomsten die [wederpartij] heeft overgelegd niet de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur is vermeld, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat zij niet heeft aangetoond dat de kinderopvang in de berekeningsjaren 2010 en 2011 heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko en dat [wederpartij] derhalve geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag over deze jaren.
5.2. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat er aanleiding bestond de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten, in zoverre dat besluit betrekking heeft op de toeslagjaren 2010 en 2011.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor zover dat betrekking heeft op de berekeningsjaren 2010 en 2011, geheel in stand worden gelaten en voor zover zij heeft bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen een nieuw besluit moet nemen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling bepalen dat in zoverre de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
7. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2013 in zaak nr. 12/1580, voor zover de rechtbank daarbij:
- niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 13 november 2012, kenmerk 1807.19.683, in zoverre dat betrekking heeft op de berekeningsjaren 2010 en 2011, geheel in stand blijven;
- de Belastingdienst/Toeslagen heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven, in zoverre dat besluit betrekking heeft op de berekeningsjaren 2010 en 2011.
IV. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, griffier.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Hulst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014
402.