201407913/2/A3.
Datum uitspraak: 12 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) hangende het hoger beroep van:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 augustus 2014 in zaak nr. 14/2021 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2013 heeft de minister geweigerd ten behoeve van [wederpartij] een Personnel Security Clearance te verlenen.
Bij besluit van 13 maart 2014 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de beperking van de kennisneming van de door de minister overgelegde stukken met toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Awb gerechtvaardigd geoordeeld ter bescherming van de bronnen, methoden en technieken waarop het door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) verrichte onderzoek is gebaseerd.
Bij brief van 31 oktober 2014 heeft [wederpartij] toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. Tevens heeft hij daarbij een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 november 2014, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. K. Schaafsma, bijgestaan door mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag, en [wederpartij], bijgestaan door mr. A.E.M. van den Berg, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De minister heeft aan de weigering van de afgifte van de Personnel Security Clearance het volgende ten grondslag gelegd. [wederpartij] heeft een Indonesische partner die in Indonesië woont. De AIVD heeft geen samenwerkingsrelatie met de Indonesische inlichtingen- en veiligheidsdienst. Het is voor de AIVD daarom niet mogelijk om voor het veiligheidsonderzoek, dat voorafgaat aan de beslissing op de aanvraag om een Personnel Security Clearance, voldoende gegevens over die partner te verkrijgen over de afgelopen periode van vijf jaar. Aldus het besluit van 10 december 2013, dat bij besluit van 13 april 2014 is gehandhaafd.
3. De minister heeft verzocht om schorsing van de uitspraak van de rechtbank, opdat hij geen nieuw besluit hoeft te nemen op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Zou hij dat wel moeten doen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen, dan kan hij niet anders dan overgaan tot verlening van de Personnel Security Clearence, nu verder geen gronden bestaan verlening ervan te weigeren. Dit kan van de minister niet worden gevergd, omdat de uitspraak van de rechtbank onjuist is. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de Indonesische vriend van [wederpartij] niet als zijn partner kan worden beschouwd.
3.1. Hetgeen de minister in zijn hoger-beroepschrift heeft aangevoerd, biedt grond tot twijfel over de vraag of de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep stand zal houden. Daartoe is van belang hetgeen in de stukken over de relatie tussen [wederpartij] en de Indonesische vriend is verklaard, onder meer door [wederpartij] zelf, dat [wederpartij] een concept-samenlevingscontract heeft laten opstellen voor hem en de Indonesische vriend en dat hij de Indonesische vriend in zijn testament heeft laten opnemen, een en ander in onderlinge samenhang bezien.
3.2. Bij de beantwoording van de vraag of schorsing van de aangevallen uitspraak, gelet op de betrokken belangen, is vereist, is nog het volgende van belang. [wederpartij] kan als gevolg van de omstandigheid die heeft geleid tot weigering geen functies bij missies van de Europese Unie meer vervullen waarvoor een Personnel Security Clearence vereist is, nu de minister vanwege diezelfde omstandigheid ook voor andere EU-functies ten behoeve van hem geen Personnel Security Clearance zal verlenen.
Daar staat tegenover dat de minister als uitvloeisel van de uitspraak van de rechtbank een Personnel Security Clearance zal dienen te verlenen. Hierdoor zal [wederpartij] functies kunnen vervullen, waarbij hij toegang heeft tot vertrouwelijke informatie, terwijl naderhand mogelijk wordt geoordeeld dat de minister de gevraagde Personnel Security Clearence mocht weigeren, hetgeen uit oogpunt van beheersing van veiligheidsrisico’s een ongewenste situatie oplevert.
[wederpartij] heeft ter zitting van de voorzieningenrechter bevestigd dat hij vanaf medio 2014 werkzaam is als Officier van Justitie in Nederland, doch dat het zijn voorkeur heeft wederom te worden ingezet ten behoeve van een EU-missie in het buitenland.
Gelet op deze omstandigheden en de betrokken belangen, waaronder voornoemde veiligheidsbelangen alsmede de belangen van [wederpartij], bestaat aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geen gevolg aan de uitspraak van de rechtbank hoeft te geven, voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Reuveny
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014
622.