201403687/1/R6.
Datum uitspraak: 19 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], Otco Straal- en Spuitbedrijf B.V. en Otco Vastgoed B.V. (hierna: [appellanten]), alle gevestigd te Elst,
en
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2014 heeft het college het wijzigingsplan "Elst, Spoorallee" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2014, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Tunnissen, advocaat te Arnhem, bijgestaan door ing. T.H. Ahoud, ir. H.H.J. Bos, ir. A. Roedoe en ing. M.H.M. van Kesteren, allen werkzaam voor de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan "Elst, bedrijventerrein De Aam" (hierna: het bestemmingsplan) mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd. Hierbij is van belang of is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden.
2. Het plangebied betreft het voormalig spooremplacement ten zuidoosten van het station Elst, de zogenoemde Spoorallee. Het plan maakt de ontwikkeling van een bedrijventerrein mogelijk in het plangebied. [appellanten] zijn eigenaren en exploitanten van bedrijven gelegen aan de Energieweg, in de directe nabijheid ten noorden van het plangebied. Zij kunnen zich niet verenigen met het plan en voeren daartoe, samengevat weergegeven, aan dat de behoefte aan het plan onvoldoende is onderbouwd en dat het plan tot onaanvaardbare verkeershinder op de Energieweg en tot een onaanvaardbare beperking van hun bedrijfsvoering leidt.
3. [appellanten] betogen ten eerste dat de regionale behoefte aan het voorziene bedrijventerrein onvoldoende is aangetoond. In dit verband voeren zij aan dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan de ladder voor duurzame verstedelijking als bedoeld in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). De enkele verwijzing naar het in december 2011 vastgestelde Regionaal Programma Bedrijventerrein (hierna: RPB) is onvoldoende. Voor zover de regionale behoefte wel is aangetoond, stellen [appellanten] dat onvoldoende is onderzocht in hoeverre die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins.
3.1. Het college stelt dat de herontwikkeling van de Spoorallee is opgenomen in het RPB. Het college wijst er hierbij op dat in 2013 in de actualisatie van het RPB is bevestigd dat de herstructurering van de Spoorallee als inbreidingslocatie in overeenstemming is met regionale afspraken en met instemming van de provincie wordt uitgevoerd. In dit verband stelt het college dat het bij het RPB vastgestelde Protocol SER-ladder aan de orde komt bij plannen in het RPB met de status van ‘Doorgaan’ en ‘On-Hold’. Aangezien de Spoorallee niet is opgenomen in het RPB als een plan met de status ‘Doorgaan’, maar is meegenomen bij de berekeningen van de bestaande voorraad, zijnde een te herstructureren inbreidingslocatie, is toetsing aan de SER-ladder volgens het college niet meer noodzakelijk en is volgens hem artikel 3.1.6 van het Bro derhalve niet van toepassing. Het college stelt voorts dat de behoefte aan het bedrijventerrein wel degelijk goed is onderzocht en gemotiveerd.
3.2. Het plan voorziet ten behoeve van de ontwikkeling van het plangebied in de bestemming "Bedrijventerrein".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels, zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijven in de categorieën 1 tot en met 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten B, behorende bij deze regels (bijlage 1); een en ander met dien verstande dat:
• ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.1’ uitsluitend bedrijven in de categorieën 1 tot en met 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten B, behorende bij deze regels (bijlage 1) zijn toegestaan
• geluidszoneringsplichtige inrichtingen niet zijn toegestaan;
b. bedrijfsverzamelgebouwen;
c. niet-zelfstandige kantoren, met een kantoorhoudendheid van maximaal 50% van de bedrijfsvloeroppervlakte per bouwperceel;
d. t/m k. (…);
een en ander met de bijbehorende voorzieningen.
3.3. Ingevolge artikel 3.1.6., tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaande stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, wordt verstaan onder bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur;
Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, wordt verstaan onder stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
3.4. Uit de plantoelichting volgt dat het plangebied een voormalig spoorwegemplacement betreft dat momenteel braak ligt. In het vorige bestemmingsplan had het plangebied de bestemming "Verkeer-Railverkeer" en de dubbelbestemming "Waarde-Archeologische verwachting 1". De Afdeling stelt vast dat, gezien de gegeven bedrijfsbestemming, deze ontwikkeling een nieuwe stedelijke ontwikkeling is in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro. Gelet hierop is artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, op het besluit van toepassing.
3.5. In paragraaf 2.1 van de plantoelichting is vermeld dat de regionale behoefte aan dit bedrijventerrein is toegelicht aan de hand van het door de Stadsregio Arnhem Nijmegen vastgestelde RPB. De provincie Gelderland typeerde Spoorallee als een F1-project, een project waarbij de bedrijfsmatige bestemming behouden blijft en waarvoor de planvorming en financiering grotendeels geregeld zijn en waarvan de uitvoering op korte termijn zal starten. In de toelichting is tevens vermeld dat alle regiogemeenten het er unaniem over eens waren dat de onderhavige locatie herontwikkeld kon worden. De onderhavige locatie is als bestaande voorraad bedrijfsterrein meegenomen in het RPB. Voorts is vermeld dat het profiel van de Spoorallee goed aansluit op de veranderende behoefte, waar een accent ligt op kleinschalige bedrijvigheid, relatief hoogwaardig afgewerkt en in huurconstructies. Het gebied is centraal gelegen in Elst en de regio, wat aansluit bij de vestigingswensen van moderne dienstverlenende organisaties. Gezien de toename van starters en bijbehorende huisvesting, is de verwachting dat de behoefte aan dit soort ruimte de komende jaren zal toenemen. Het overige aanbod dat verspreid over Elst te vinden is, biedt voornamelijk grotere metrages dan de marktvraag die voor de Spoorallee wordt verwacht. Ook is op diverse locaties sprake van koopobjecten, wat voor de beoogde doelgroep voor de Spoorallee minder interessant is. De Spoorallee biedt een complementair aanbod als vestigingslocatie naast de overige locaties en voorziet in een groeiende marktbehoefte. In bijlage 6 bij de plantoelichting is voorts de "Marktanalyse Spoorallee Elst" opgenomen. Op pagina 15 van deze analyse is vermeld dat sprake is van een beperkte vraag naar bedrijventerrein in de gemeente Overbetuwe, zo’n 20 tot 25 hectare, en dat deze vraag voor een klein deel bestaat uit bedrijvigheid met een hoogwaardige uitstraling. Tevens is in de zienswijzenota onder het kopje "onderscheidend aanbod" weergegeven waarom de Spoorallee ziet op een onderscheidend aanbod dat binnen de gemeente niet elders is te vinden. Voorts is onder het kopje "leegstandcijfers" toegelicht dat deze leegstand geen concurrerende werking heeft voor de herontwikkeling van de Spoorallee, nu Elst Zuid-oost zeer strategisch en centraal is gelegen in de Stadsregio Arnhem Nijmegen en daarmee een aantrekkelijke vestigingslocatie voor bedrijven blijft. De huidige leegstand hoeft dan ook geen concurrerende werking te hebben voor de herontwikkeling van de Spoorallee.
In de plantoelichting is voorts vermeld dat de Spoorallee is gelegen in bestaand stedelijk gebied en centraal ligt binnen het bedrijfsterrein De Aam. De Spoorallee was sinds jaren in gebruik bij de Nederlandse Spoorwegen als rangeerterrein en kende derhalve reeds jarenlang een zekere mate van bedrijfsmatige activiteit. Uitgaande van de ligging en het bestaande gebruik, betreft de locatie geen nieuwe uitleglocatie. Volgens de plantoelichting is sprake van herstructurering van een niet meer functioneel rangeerterrein en op een goede en multimodaal ontsloten locatie.
3.6. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat door het college afdoende is gemotiveerd dat een regionale actuele behoefte bestaat aan de door het plan mogelijk gemaakte bedrijfsruimte. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5 is vermeld, is de Afdeling voorts van oordeel dat door het college voldoende is aangetoond dat de voorziene ontwikkeling wordt opgevangen binnen bestaand stedelijk gebied door benutting van beschikbare gronden door middel van herstructurering. Het plan is derhalve niet in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Gelet hierop falen de betogen dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en dat ten onrechte niet is onderzocht of door middel van herstructurering in de behoefte kan worden voorzien.
4. [appellanten] stellen dat het college ten onrechte niet heeft onderkend dat het plan onvoldoende waarborgen biedt dat de Spoorallee daadwerkelijk wordt ontwikkeld als bedrijventerrein voor kleinschalige bedrijvigheid met een hoogwaardige verschijningsvorm.
4.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder i, van de planregels, dient op de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "groen" minimaal 1.000 m² aan groenvoorzieningen aangelegd te worden met een minimale diepte van 50 meter en minimale breedte van 20 meter, waarbij het groen zowel grenst aan de gronden met de aanduiding ‘verkeer’ als aan de spoorzijde (westzijde).
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder a, mogen gebouwen uitsluitend worden gesitueerd binnen het bouwvlak.
Ingevolge, lid 3.2.2, aanhef en onder b en c, in samenhang met de verbeelding, mag de bouwhoogte respectievelijk de goothoogte van gebouwen binnen het plangebied niet meer bedragen dan 8 meter.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden aangewezen voor:
a. groenvoorziening;
b. voet- en fietspaden;
(…).
4.2. Blijkens de verbeelding zijn binnen het plangebied drie bouwvlakken aangeduid. Het noordelijk gelegen bouwvlak heeft een diepte van ongeveer 190 meter en een breedte van ongeveer 45 meter. Het middelste bouwvlak heeft een diepte van ongeveer 220 meter en een breedte van ongeveer 45 meter. Het zuidelijke bouwvlak heeft een diepte van ongeveer 115 meter en een breedte van ongeveer 45 meter. Binnen de noordelijke twee bouwvlakken is naast de bestemming "Bedrijventerrein" tevens de aanduiding "groen" toegekend, waarbij ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder i, van de planregels een minimale diepte van 50 meter en een minimale breedte van 20 meter dient te worden aangehouden. De tussen de bouwvlakken gelegen gronden hebben de bestemming "Groen", waarbij geen bedrijvigheid mogelijk is. Gelet op de hiervoor omschreven omvang en structuur van het plangebied en de maximaal toegestane bouwhoogte is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat in het plangebied alleen kleinschalige bedrijvigheid mogelijk is. Voor zover door [appellanten] is gesteld dat de hoogwaardige verschijningsvorm niet is gewaarborgd, overweegt de Afdeling dat de hoogwaardige verschijningsvorm een uitvoeringsaspect betreft dat in deze procedure niet aan de orde kan komen. Overigens heeft het college ter zitting toegelicht dat bij indiening van een concreet bouwplan een welstandstoets zal plaatsvinden, waarbij onder meer de hoogwaardigheid zal worden beoordeeld. Het betoog faalt.
5. [appellanten] betogen dat de ontsluiting van het plangebied leidt tot verkeersonveiligheid en verkeershinder op de Energieweg, wat onaanvaardbare gevolgen heeft voor hun bedrijfsvoering aldaar. Volgens hen is daarom niet voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde in artikel 8, lid 8.5, van de planregels van het bestemmingsplan "Elst, bedrijventerrein De Aam".
Ter onderbouwing van hun betoog wijzen zij op de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2013, in zaak nr. 201208101/1/R2, waarin door de Afdeling met betrekking tot het bestemmingsplan "Elst Centraal, Infra, P+R en Huis der Gemeente" is overwogen dat de raad van de gemeente Overbetuwe het mogelijk acht om maatregelen te treffen waardoor het bestemmingsverkeer voor de bedrijven aan de Energieweg voldoende ruimte behoudt voor de benodigde manoeuvres. Zij stellen tevens dat de beoogde ontsluiting van het plangebied via de Energieweg in strijd is met de provinciale structuurvisie "Bedrijventerreinen en werklocaties" van 30 juni 2012 van de provincie Gelderland (hierna: de provinciale structuurvisie). Zij wijzen erop dat de provinciale structuurvisie vereist dat bij een toename van het verkeer als gevolg van een herstructurering maatregelen worden genomen.
5.1. Ingevolge artikel 8, lid 8.5, aanhef en onder a, van de planregels van het bestemmingsplan "Elst, bedrijventerrein De Aam" zijn burgemeester en wethouders ingevolge artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) bevoegd de bestemming "Verkeer-Railverkeer" te wijzigen naar de bestemming "Bedrijventerrein", mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de verkeersveiligheid en ontsluiting van het gebied.
5.2. In de toelichting bij het wijzigingsplan is op pagina 24 een tabel opgenomen. In deze tabel zijn de maximale etmaalintensiteiten en verkeersintensiteiten van de Energieweg in de huidige situatie vermeld en in de situatie waarbij het voorziene bedrijventerrein op de Spoorallee is gerealiseerd. Daaruit komt naar voren dat de hoeveelheid autoverkeer op de Energieweg als gevolg van het bedrijventerrein op de Spoorallee niet zal toenemen ten opzichte van de autonome ontwikkeling. Ter zitting zijn deze gegevens door de verkeersdeskundige namens het college nader toegelicht. Weliswaar zal het verkeer afkomstig van het bedrijventerrein gebruik gaan maken van de Energieweg, maar het verwachte verkeer afkomstig van het nabijgelegen plangebied "Elst Centraal, Infra, P+R en Huis der Gemeente" zal door de komst van het bedrijventerrein een alternatieve ontsluitingsroute krijgen. Het wijzigingsplan voorziet namelijk in twee ontsluitingswegen. Hierdoor neemt het verkeer op de Energieweg in totaal bezien niet toe. De omstandigheid dat bij uitspraak van 10 juli 2013, in zaak nr. 201208101/1/R2 enkele plandelen van het bestemmingsplan "Elst Centraal, Infra, P+R en Huis der Gemeente" zijn vernietigd, is naar het oordeel van de Afdeling op deze berekening niet van invloed, nu de in dat plan voorziene infrastructuur in stand is gelaten.
5.3. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene ontsluiting van de Spoorallee via de Energieweg niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van de verkeersveiligheid van de verkeersveiligheid en ontsluiting van het gebied. Er is derhalve geen strijd met de in artikel 8, lid 8.5, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan opgenomen voorwaarde.
Voor zover [appellanten] stellen dat de beoogde ontsluiting van het plangebied via de Energieweg in strijd is met de provinciale structuurvisie, overweegt de Afdeling het volgende. In de provinciale structuurvisie is opgenomen dat, wanneer als gevolg van herstructurering van een bedrijventerrein het verkeer zal toenemen, de bereikbaarheid hiervan moet worden gegarandeerd en ondersteund door een goede verkeersveilige infrastructuur en dat eventuele maatregelen moeten worden genomen om negatieve effecten op de leefbaarheid weg te nemen. Nu het verkeer op de Energieweg door de komst van het bedrijventerrein niet zal toenemen, ontstaat ook geen strijd met de provinciale structuurvisie. Het betoog faalt.
6. [appellanten] betogen dat het plan in strijd is met artikel 8, lid 8.5, aanhef en onder b, f en i, van de planregels van het bestemmingsplan, nu het plan leidt tot een onaanvaardbare beperking van hun bedrijfsvoering, ontwikkelingsmogelijkheden en uitbreidingsplannen. Tevens leidt het plan ter plaatse van de mogelijk gemaakte bedrijfsfuncties tot een onaanvaardbaar werk- en leefklimaat. Deze bedrijfsfuncties zijn onvoldoende beschermd tegen geluidhinder afkomstig van de vergunde activiteiten van hun inrichtingen. De verwijzing van het college naar het rapport "M.2013.0313.04R001 Wijzigingsplan Elst, Spoorallee, onderzoek naar een aanvaardbaar leef- en werkklimaat" van 7 maart 2014 van DGMR (hierna: het DGMR-rapport) gaat volgens hen niet op. In dit rapport is bij het onderzoek naar de maximale planologische mogelijkheden op hun bedrijfspercelen eraan voorbij gegaan dat op het perceel van Otco B.V. een metaaloppervlaktebehandelingsbedrijf is toegestaan en op een gedeelte van het perceel van [appellante] een metaalshredder. De daarbij behorende activiteiten behoren tot een zwaardere milieucategorie dan waarvan het DGMR-rapport uitgaat. Als gevolg hiervan is voor het beoogde bedrijventerrein volgens [appellanten] ten onrechte een maximale geluidgrenswaarde gehanteerd van 80 dB(A). [appellanten] betwisten voorts de in het DGMR-rapport opgeworpen veronderstelling dat de mogelijk gemaakte bedrijfsverzamelgebouwen en niet-zelfstandige kantoren geen beperkingen met zich brengen ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden van hun bedrijven, nu in het DGMR-rapport volgens hen ten onrechte ervan wordt uitgegaan dat (bedrijfs)woningen in de omgeving kaderstellend zijn voor de uitbreidingsmogelijkheden op hun percelen.
6.1. Het college stelt op basis van het DGMR-rapport dat het plan geen belemmerende werking heeft voor de huidige bedrijfsactiviteiten en ontwikkelingsmogelijkheden van de bedrijven van [appellanten]. Tevens betwist het college dat het metaaloppervlaktebehandelingsbedrijf tot een zwaardere milieucategorie dan 3.2 behoort en dat de metaalshredder tot een zwaardere milieucategorie dan milieucategorie 4.2 behoort.
6.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de regels van het wijzigingsplan zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijven in de categorieën 1 tot en met 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten B, behorende bij deze regels; een en ander met dien verstande, dat ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.1’ uitsluitend bedrijven in de categorieën 1 tot en met 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten B, behorende bij deze regels, zijn toegestaan en geluidszoneringsplichtige inrichtingen niet zijn toegestaan.
b. bedrijfsverzamelgebouwen;
c. niet-zelfstandige kantoren, met een kantoorhoudendheid van maximaal 50% van de bedrijfsvloeroppervlakte per bouwperceel;
d. (…).
6.3. Ingevolge artikel 8, lid 8.5 van de regels van het bestemmingsplan zijn burgemeester en wethouders bevoegd ingevolge artikel 3.6 van de Wro de bestemming "Verkeer-Railverkeer" te wijzigen naar de bestemming "Bedrijventerrein", mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
a. (…);
b. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van nabijgelegen gronden;
c. (…);
d. (…);
e. (…);
f. aan de gronden een categorie van bedrijven als opgenomen in de staat van bedrijfsactiviteiten behorende bij deze regels wordt toegekend waarvan is aangetoond dat deze zich ruimtelijk en milieuhygiënisch verhoudt met de omliggende functies;
g. (…);
h. (…);
i. uit onderzoek dient te blijken dat de luchtkwaliteit, bodemkwaliteit en geluid geen belemmering opwerpt.
6.4. De percelen van [appellanten] zijn gelegen ten noordoosten van het plangebied. Op het perceel van Otco bevindt zich een straal- en spuitbedrijf. Het perceel van Otco ligt op ongeveer 10 meter van het plangebied en op ongeveer 50 meter van het dichtstbij gelegen bouwvlak binnen het plangebied. Op het perceel van Otco zijn bedrijven tot en met milieucategorie 3.2 toegestaan alsmede een bedrijfswoning. Voor dit type bedrijven wordt in de VNG-brochure een richtafstand van 50 meter tot het omgevingstype gemengd gebied aanbevolen. Op het perceel van [appellante] bevindt zich een metaalverwerkingsbedrijf met een metaalshredder. Op dit perceel zijn bedrijven tot en met milieucategorie 4.2 toegestaan. Voor dit type bedrijven wordt in de VNG-brochure een richtafstand van 200 meter tot het omgevingstype gemengd gebied aanbevolen. Het perceel van [appellante] ligt op ongeveer 50 meter van het plangebied en op ongeveer 90 meter van het dichtstbij gelegen bouwvlak binnen het plangebied.
6.5. In het kader van het plan is door DGMR een milieukundig onderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn verwerkt in het DGMR-rapport. Gekeken is onder meer naar het benodigde beschermingsniveau ter plaatse van de bestemming "Bedrijventerrein" in het plangebied en de (bedrijfs)woningen in de omgeving alsmede de invloed van de milieubelastende bedrijfsactiviteiten van [appellanten] op de bestemming "Bedrijventerrein" in het plangebied. Wat betreft de toegestane milieubelastende bedrijfsactiviteiten van [appellanten] is vermeld dat bij het onderzoek naar de milieubelasting kan worden uitgegaan van de representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden. Om de representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden van deze bedrijven te bepalen is de milieubelasting van drie situaties beschouwd:
- Vergund: de vergunde bedrijfsactiviteiten van [appellanten] (vergunning of algemene regels uit het Activiteitenbesluit);
- Toegestane milieucategorie: de bedrijfsactiviteiten die mogelijk zijn conform de voor de percelen geldende bij bestemmingsplan vastgestelde maximaal toegelaten milieucategorieën;
- Bescherming (bedrijfs)woning: de maximale omvang van de milieubelasting vanwege bedrijfsactiviteiten, door rekening te houden met de bescherming van bestaande en geprojecteerde (bedrijfs)woningen in de directe omgeving.
Bij de beoordeling van het geluidniveau ter plaatse van de mogelijk gemaakte ontwikkelingen in het plangebied, is in het DGMR-rapport berekend dat de maximaal aanvaardbare geluidbelasting 80 dB(A) is. Verder is vermeld dat het effect van de representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden op de percelen van [appellanten] leidt tot een aanvaardbaar werk- en leefklimaat in het plangebied. Uitgaande van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden voor [appellanten], is geconcludeerd dat de door [appellanten] geproduceerde geluidwaarden voldoen aan de maximaal aanvaardbare geluidbelasting binnen het plangebied. In het DGMR-rapport is voorts gekeken naar de ligging van bestaande en geprojecteerde (bedrijfs-)woningen. Vermeld is dat de omvang van de bedrijfsactiviteiten gerelateerd aan de vergunde activiteiten van Otco kan verdubbelen, zonder dat sprake zal zijn van een onaanvaardbare milieubelasting bij toekomstige bedrijfsverzamelgebouwen, kantoren en bestaande (bedrijfs-)woningen. Voor [appellante] geldt dat haar uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt door de mogelijke bedrijfswoning van Otco en de bestaande bedrijfswoning aan de Industrieweg Oost 5, die op ongeveer 100 meter ligt van het perceel van [appellante].
6.6. Ten aanzien van het betoog van [appellanten] dat in het DGMR-rapport is miskend dat de activiteiten op hun percelen vanwege de aanwezigheid van de metaalshredder en het metaaloppervlaktebehandelingsbedrijf behoren tot een hogere milieucategorie dan waarvan is uitgegaan, overweegt de Afdeling dat in het rapport met de feitelijke milieueffecten van deze activiteiten juist rekening is gehouden. Hierbij is niet van doorslaggevend belang onder welke milieucategorie deze activiteiten vallen. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van dit aspect de bevindingen in het DGMR-rapport onjuist zijn. Gelet hierop is in het DGMR-rapport bij de berekening van de maximaal aanvaardbare geluidbelasting van 80 dB(A) binnen het plangebied van de juiste gegevens uitgegaan. [appellanten] hebben voorts niet nader onderbouwd waarom zij vinden dat in het DGMR-rapport ten onrechte ervan wordt uitgegaan dat (bedrijfs)woningen in de omgeving kaderstellend zijn voor de uitbreidingsmogelijkheden op hun percelen.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare beperking van de bedrijfsvoering, de ontwikkelingsmogelijkheden en de uitbreidingsplannen van [appellanten] en dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse van de mogelijk gemaakte voorzieningen een aanvaardbaar werk- en leefklimaat ontstaat. Er is derhalve geen strijd met de in artikel 8, lid 8.5, onder b, f en i, van het bestemmingsplan opgenomen voorwaarden.
7. [appellanten] voeren aan dat de toegestane bedrijvigheid in het bedrijfsverzamelgebouw ten onrechte niet is beperkt tot bedrijven in de categorieën 1 tot en met 3.2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten B behorende bij het plan, terwijl het college dat bovendien wel heeft beoogd.
7.1. Het college stelt dat ook bedrijven die zich vestigen in een bedrijfsverzamelgebouw in het plangebied moeten voldoen aan het bepaalde in artikel 3, lid 3.1.1 onder a, van de planregels. Bedrijven met een hogere categorie dan 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn in het plangebied niet toegestaan.
7.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de regels van het wijzigingsplan, zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijven in de categorieën 1 tot en met 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten B, behorende bij deze regels; […]
b. bedrijfsverzamelgebouwen;
(…).
7.3. De Afdeling overweegt dat een redelijke uitleg van artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder a, van de planregels, in samenhang gelezen met artikel 3, lid 3.1.1., aanhef en onder b, met zich brengt dat in bedrijfsverzamelgebouwen enkel bedrijven van categorie 1 tot en met 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten kunnen worden gevestigd. Het betoog faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Kuggeleijn-Jansen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014
545-817.