201404015/1/A2.
Datum uitspraak: 19 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 april 2014 in de zaken nrs. 13/3617 en 13/5016 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget voor [appellante] over 2010 definitief vastgesteld op € 346,00.
Bij besluit van 14 juni 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget voor [appellante] over 2011 definitief vastgesteld op € 425,00.
Bij besluit van 19 juni 2013, aangevuld bij besluit van 10 juli 2013 (hierna tezamen en in enkelvoud: het besluit van 19 juni 2013), heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] gemaakte bezwaren over 2010 en 2011 gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op haar aanspraak voor het derde kwartaal van 2010 en voor het overige kennelijk ongegrond verklaard en de definitieve vaststelling van het kindgebonden budget over 2010 verhoogd tot een bedrag van € 735,00.
Bij besluit van 12 april 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget voor [appellante] over 2012 vastgesteld op € 177,00.
Bij besluit van 29 juli 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] gemaakte bezwaar over 2012 kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2014 heeft de rechtbank de door [appellante] ingestelde beroepen tegen de besluiten van 19 juni 2013 en 29 juli 2013 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. P. Salim, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, aldaar werkzaam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkb), wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder ouder verstaan: de verzekerde in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet.
Ingevolge het tweede lid is de hoogte van het kindgebonden budget afhankelijk van de draagkracht.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, heeft de ouder aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de Akw) kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien de artikelen 7, tweede lid, en 7a van de Akw niet van toepassing zouden zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.
Ingevolge het negende lid wordt de aanspraak op een kindgebonden budget voor iedere kalendermaand afzonderlijk bepaald.
Ingevolge artikel 1 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) geldt deze wet voor inkomensafhankelijke regelingen.
Ingevolge het derde lid, worden onder inkomensafhankelijke regelingen verstaan bij of krachtens wet vastgestelde regelingen die natuurlijke personen aanspraak geven op een financiële bijdrage van het Rijk in kosten of bijdrageverplichtingen, waarbij de hoogte van de bijdrage in die regelingen afhankelijk is gesteld van draagkracht.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] bij het besluit van 19 juni 2013 kindgebonden budget verleend voor één minderjarig kind over de maand januari van 2010 en voor twee minderjarige kinderen over het eerste en derde kwartaal van 2010 en het derde kwartaal van 2011. Bij het, in bezwaar gehandhaafde, besluit van 12 april 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] kindgebonden budget verleend over de maand december 2012. De Belastingdienst/Toeslagen heeft over de overige perioden in de jaren 2010 tot en met 2012 geen kindgebonden budget verleend, omdat de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVb) over die perioden geen kinderbijslag heeft betaald en aldus niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wkb.
3. De rechtbank heeft de besluiten van 19 juni 2013 en 29 juli 2013 vernietigd omdat de Belastingdienst/Toeslagen in beroep heeft gesteld dat hij de door de SVb verstrekte gegevens over de kinderbijslag hierin onjuist heeft verwerkt en omdat de Belastingdienst/Toeslagen de motivering van het besluit van 29 juli 2013 in beroep heeft gewijzigd, in die zin dat de afwijzing niet langer is gebaseerd op artikel 4 van de Awir, maar op het feit dat de SVb geen kinderbijslag heeft betaald aan [appellante] over 2012.
4. De vernietiging van de besluiten is niet in geschil. De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten. Het hoger beroep richt zich hiertegen. [appellante] voert hiertoe aan dat de rechtbank had moeten onderkennen dat zij over de gehele jaren 2010 tot en met 2012 aanspraak maakt op kindgebonden budget voor haar drie minderjarige kinderen. Ter zitting heeft [appellante] toegelicht dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA; thans: de basisregistratie personen) ambtshalve heeft gewijzigd, waarbij fouten zijn gemaakt, wat een domino-effect heeft gehad op de besluiten van de SVb over de kinderbijslag en de besluiten die hier aan de orde zijn van de Belastingdienst/Toeslagen. Die besluiten zijn volgens [appellante] dus op onjuiste gegevens van de GBA gebaseerd. Onder verwijzing naar de door haar overgelegde uittreksels uit de GBA, heeft [appellante] ter zitting gesteld dat het college de onterechte wijzigingen inmiddels heeft gecorrigeerd in de GBA. Volgens [appellante] had de Belastingdienst/Toeslagen nader onderzoek moeten doen naar de relevante feiten en de besluiten van 19 juni 2013 en 29 juli 2013 op de gecorrigeerde gegevens van de GBA moeten baseren.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 april 2013 in zaak nr. 201201058/1/V3), dient de rechtbank bij de vernietiging van een besluit de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Hiervoor is niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. Uit een oogpunt van proceseconomie kan het aangewezen zijn te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, indien het bestuursorgaan vasthoudt aan het besluit, voor zover het die rechtsgevolgen betreft, en alsnog het gebrek aan dat besluit is hersteld en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na het alsnog verrichte onderzoek en de kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan, aldus voormelde uitspraak.
4.2. De door de SVb verstrekte gegevens over de aan [appellante] betaalde kinderbijslag zijn neergelegd in een telefoonnotitie van de Belastingdienst/Toeslagen van 27 januari 2014. Uit deze notitie volgt, voor zover hier van belang, dat de SVb kinderbijslag heeft betaald aan [appellante] over het eerste kwartaal van 2010 voor haar drie minderjarige kinderen en over het derde kwartaal van 2010 en 2011 voor twee van de drie kinderen en dat geen kinderbijslag is betaald over 2012. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in het verweerschrift in beroep gesteld dat hij de gegevens van de SVb niet goed in het besluit van 19 juni 2013 heeft verwerkt en dat hij [appellante], gelet op deze gegevens, in de maanden februari en maart 2010 kindgebonden budget had moeten verlenen voor drie in plaats van twee kinderen. Hieruit volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen niet vasthield aan de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 juni 2013 voor zover dit ziet op het jaar 2010. Nu voorts niet is gebleken dat het gebrek dat in zoverre aan dit besluit kleefde ten tijde van de aangevallen uitspraak was hersteld, heeft de rechtbank ten onrechte aanleiding gezien de rechtsgevolgen van dit besluit, voor zover dit ziet op het jaar 2010, in stand te laten. In zoverre slaagt het betoog van [appellante].
4.3. Gelet op voormelde gegevens van de SVb, betoogt [appellante] evenwel tevergeefs dat de Belastingdienst/Toeslagen haar kindgebonden budget voor drie kinderen over de gehele jaren 2010 tot en met 2012 had moeten verlenen. Uit artikel 2, eerste lid, van de Wkb volgt dat voor de aanspraak op kindgebonden budget bepalend is of kinderbijslag wordt betaald. De rechtbank heeft dan ook terecht onder verwijzing naar die bepaling overwogen, dat [appellante] geen aanspraak maakt op kindgebonden budget over de perioden waarin de SVb geen kinderbijslag heeft betaald. [appellante] verwijst voorts tevergeefs naar de gecorrigeerde gegevens van de GBA, nu die gegevens geen informatie bevatten over de betaling van kinderbijslag. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich moet baseren op de door de SVb geleverde informatie over de betaalde kinderbijslag.
Hetgeen hiervoor is overwogen, laat onverlet dat de Belastingdienst/Toeslagen - naar hij ter zitting heeft gesteld - het kindgebonden budget over de jaren 2010 tot en met 2012 zal herzien, indien de SVb hem nieuwe gegevens over de betaalde kinderbijslag verstrekt die hiertoe aanleiding geven.
5. [appellante] heeft geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar, nu de rechtbank de besluiten van 19 juni 2013 en 29 juli 2013 reeds op andere gronden heeft vernietigd, zodat dit betoog geen bespreking behoeft.
6. [appellante] heeft haar stelling dat een derde haar beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend in beroep, niet toegelicht. Nu het proces-verbaal van de zitting in beroep en de beroepschriften voorts geen aanwijzingen bevatten dat rechtsbijstand is verleend als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 juni 2013 met betrekking tot het jaar 2010 in stand heeft gelaten. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen een nieuw besluit op het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 5 april 2013 over 2010 dient te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Voor het overige dient deze uitspraak, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
8. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 april 2014 in zaak nr. 13/3617, voor zover zij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 juni 2013 met betrekking tot het jaar 2010 in stand heeft gelaten;
III. bevestigt deze uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige;
IV. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Wortmann w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014
615.