ECLI:NL:RVS:2014:4173

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
19 november 2014
Zaaknummer
201401424/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van Kuba B.V. tegen verkeersbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kuba B.V. tegen een verkeersbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren. Het college had op 12 juli 2010 het verzoek van Kuba B.V. om een verkeersbesluit te nemen voor het verwijderen van tijdelijke puinverharding van de bosweg aan de gemeentegrens van Someren met Heeze-Leende afgewezen. Na een bezwaarprocedure werd dit besluit op 19 april 2013 herzien, waarbij het college besloot de laag puingranulaat te verwijderen. Kuba B.V. stelde dat dit besluit onterecht was, omdat het college onvoldoende rekening had gehouden met haar belangen, waaronder de noodzaak van zandtransport voor haar viskwekerij.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van Kuba B.V. op 30 december 2013 ongegrond, waarna Kuba B.V. in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 22 oktober 2014 werd de zaak behandeld, waarbij Kuba B.V. werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en mr. M.M. Breukers, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. J. van de Kolk en ing. W.S.R. de Ruiter.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college bij het nemen van het verkeersbesluit beoordelingsruimte toekomt en dat de belangen van veiligheid en bruikbaarheid van de weg tegen elkaar moeten worden afgewogen. De Afdeling bevestigde dat het college in redelijkheid tot het besluit kon komen, en dat de rechtbank terecht had overwogen dat het zandtransport van Kuba B.V. via het bestaande wegenstelsel mogelijk was. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201401424/1/A1.
Datum uitspraak: 19 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kuba B.V., gevestigd te Sterksel, gemeente Heeze-Leende,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 december 2013 in zaak nr. 13/3253 in het geding tussen:
Kuba B.V.
en
het college van burgemeester en wethouders van Someren.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2010 heeft het college het verzoek van Kuba B.V. om een verkeersbesluit te nemen voor het verwijderen van de tijdelijke puinverharding van de bosweg gelegen aan de gemeentegrens van Someren met Heeze-Leende afgewezen.
Bij besluit van 13 december 2012 heeft het college opnieuw op het door Kuba B.V. daartegen gemaakte bezwaar beslist en dat bezwaar gegrond verklaard.
Bij besluit van 19 april 2013 heeft het college een verkeersbesluit genomen en besloten om de laag puingranulaat van de bosweg, zoals op de bij het besluit behorende kaart is aangegeven, te verwijderen.
Bij uitspraak van 30 december 2013 heeft de rechtbank het door Kuba B.V. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Kuba B.V. hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Kuba B.V. heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2014, waar Kuba B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. M.M. Breukers, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van de Kolk en ing. W.S.R. de Ruiter, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid
daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Ingevolge het tweede lid kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
Ingevolge artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
2. Kuba B.V. betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid tot het verkeersbesluit heeft kunnen komen. Daartoe voert zij aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen. Zij heeft op het perceel Ronde Bleek 2a te Sterksel een viskwekerij en voor de voltooiing van de vijvers is het noodzakelijk dat er zandtransport plaats kan vinden hetgeen als gevolg van het verkeersbesluit niet meer mogelijk is. Voorts voert zij aan dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld omdat ter hoogte van de Smulderslaan de verharding in stand wordt gehouden. Verder voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte bij haar oordeel heeft betrokken, dat voor de aanleg van de verharding een omgevingsvergunning is vereist en deze niet kan worden verleend omdat dat in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank is, nu partijen dat niet hebben aangevoerd, daarmee buiten de omvang van het geschil getreden. Ten slotte voert zij, onder verwijzing naar het rapport van Bureau Waardenburg B.V. van 29 september 2014, aan dat anders dan het college stelt, de ecologische waarde van de bosweg door verwijdering van de laag puingranulaat niet wordt vergroot.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 juli 2014 in zaak nr. 201310781/1/A1), komt aan het college bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de termen "veiligheid op de weg" en "bruikbaarheid van de weg". Voorts is het aan het college om de verschillende belangen die bij het nemen van een dergelijk besluit aan de orde komen tegen elkaar af te wegen teneinde te beoordelen, of de in artikel 2 van de Wvw 1994 vermelde belangen het nemen van welke verkeersmaatregel vergen. De rechter dient zich bij de toetsing van een dergelijk besluit terughoudend op te stellen en te toetsen of de uitleg die het bestuur aan voormelde begrippen heeft gegeven, de grenzen van redelijke wetsuitleg te buiten gaat, of het besluit niet anderszins in strijd is met wettelijke voorschriften en of de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is, dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
2.2. Het besluit van 19 april 2013 voorziet in de verwijdering van een laag puingranulaat van de bosweg. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat deze maatregel strekt tot het voorkomen en beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat de bosweg is gelegen in een gebied dat onderdeel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en het doel van het EHS-beleid het veiligstellen van ecosystemen en het realiseren van leefgebieden met goede condities voor de biodiversiteit is. Volgens het college heeft de bosweg door zijn ligging aan de zuidwestrand van het bos een belangrijke ecologische functie en wordt de ecologische waarde voor zowel dieren als planten van de weg zonder de laag puingranulaat vergroot. Het college acht in dit verband van belang dat door verwijdering van de laag puingranulaat het zware vrachtverkeer geen gebruik meer kan maken van de bosweg waardoor aantasting van het gebied door dat verkeer wordt voorkomen. Volgens het college kunnen dieren door het zware vrachtverkeer op de bosweg worden overreden en krijgen diverse planten zonder dat verkeer kans om aan de randen van het pad te groeien. Het college heeft tevens in aanmerking genomen dat het gebruik van de bosweg door motorvoertuigen in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied Someren" en voor het aanbrengen van een oppervlakteverharding op de bosweg een omgevingsvergunning is vereist, die gelet op het bestemmingsplan niet kan worden verleend.
2.3. In hetgeen Kuba B.V. in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid tot het verkeersbesluit heeft kunnen komen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het zandtransport van Kuba B.V. plaats kan vinden via het bestaande wegenstelsel op het grondgebied van de gemeente Heeze-Leende, waarbij de aslastbeperking op het Turfven en Peelven het bedrijf niet de mogelijkheid ontneemt het zand via deze wegen af te voeren. Dat voertuigen met een aslast tot 4,8 ton, als gesteld door Kuba B.V., te weinig capaciteit bieden voor het rendabel afvoeren van zand maakt niet dat het afvoeren via die wegen onmogelijk is. Voorts heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat zwaar transport op verschillende wegen rondom het perceel van Kuba B.V., die transporteurs passeren op weg naar de bosweg, evenzeer verboden is. Op andere wegen leent het wegdek zich daar niet voor. Kuba B.V. heeft met het door haar aangevoerde niet aannemelijk gemaakt dat zij door het verkeersbesluit verder wordt beperkt in haar mogelijkheden om zand af te voeren.
De rechtbank heeft, anders dan Kuba B.V. stelt, bij haar oordeel de ter zitting door het college terzake getoonde foto’s mogen betrekken. Kuba B.V. heeft ter zitting van de rechtbank gelegenheid gehad op die foto’s, die betrekking hebben op de feitelijke situatie, te reageren en haar standpunt over de mogelijkheden met betrekking tot de verkeersafwikkeling ter plaatse naar voren te brengen. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het aan de rechtbank is om te beslissen of de goede procesorde zich ertegen verzet dat een ter zitting getoond stuk bij de beoordeling van het bij haar bestreden besluit wordt betrokken, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank door deze foto’s bij de beoordeling te betrekken, in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat niet is gebleken dat het college met het verkeersbesluit in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Kuba B.V. heeft niet aannemelijk gemaakt dat de situatie op de Smulderslaan vergelijkbaar is met haar geval. Het college heeft onweersproken gesteld dat een aanlegvergunning is verleend voor het aanbrengen van een semi-verharding op de Smulderslaan onder de werking van het voorheen geldende bestemmingsplan.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij de afweging van belangen in aanmerking heeft mogen nemen dat op de bosweg ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Someren" de bestemming "Bos" rust en het ingevolge artikel 11.5, zevende lid, van de planvoorschriften verboden is om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning paden of wegen te verharden dan wel andere oppervlakteverharding aan te brengen, zodat omgevingsvergunning is vereist voor het aanbrengen van de verharding. In dit verband heeft het college het standpunt ingenomen dat de hiervoor bedoelde vergunning, gelet op artikel 11.5.2 van de planvoorschriften, niet wordt verleend omdat afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de waarden die in de bestemmingsomschrijving zijn vermeld. Hetgeen Kuba B.V. daartegen heeft ingebracht, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit standpunt onhoudbaar is.
In het door Kuba B.V. in hoger beroep overgelegde advies van Bureau Waardenburg wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid tot het verkeersbesluit heeft kunnen komen. Het college heeft zich onder verwijzing naar de notitie van de Bosgroep Zuid Nederland van 12 april 2013 op het standpunt gesteld dat de ecologische waarde door verwijdering van de laag puingranulaat wordt vergroot. Kuba B.V. heeft met het door haar overgelegde advies niet aannemelijk gemaakt dat de notitie naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanig gebreken vertoont, dat het college deze niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. In het door Kuba B.V. overgelegde advies wordt gesteld dat de in de notitie vermelde effecten kunnen optreden maar dat dit hier niet of nauwelijks het geval zal zijn omdat de weg intensief wordt gebruikt. Aan de conclusie in het overgelegde advies dat de weg intensief wordt gebruikt ligt echter, zoals het college ter zitting onweersproken heeft gesteld, geen verkeerstelling ten grondslag zodat aan die conclusie geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014
357-712.