201401210/1/A1.
Datum uitspraak: 19 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Culemborg, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Culemborg, (hierna: [appellante]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 december 2013 in zaak nr. 13/2398 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Culemborg.
Procesverloop
Bij brief van 11 september 2012 heeft het college geweigerd een besluit te nemen op het verzoek van [appellante] om een voor beroep vatbare beslissing te nemen met betrekking tot de door haar geleden schade vanwege het afbreken van het overleg over een mogelijke verplaatsing van haar tuincentrum naar het perceel op de hoek Rijksstraatweg/N320 (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 april 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [vennoot A] en [vennoot B], bijgestaan door mr. M.P.H.M. van Kessel, en het college, vertegenwoordigd door drs. S. Moolhuijzen, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. S.G.A. de Boer, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De gemeente en [appellante] hebben in 2009 een intentieovereenkomst gesloten ten behoeve van de mogelijke verplaatsing van het tuincentrum van [appellante] van het adres [locatie] te Culemborg naar het perceel. Bij brief van 24 mei 2011 heeft het college aan [appellante] medegedeeld dat de intentieovereenkomst is geëindigd.
Bij brief van 6 juli 2012 heeft [appellante] de gemeente verantwoordelijk en aansprakelijk gesteld voor het eenzijdig afbreken van de onderhandelingen over de bedrijfsverplaatsing en het college verzocht ter zake van de als gevolg daarvan door haar geleden schade een voor beroep vatbare beslissing te nemen.
2. De Afdeling stelt voorop dat het verzoek van [appellante] om een voor beroep vatbare beslissing te nemen gezien de strekking daarvan moet worden opgevat als een verzoek aan het college om een zelfstandig schadebesluit te nemen. De stelling van het college dat [appellante] eerst in hoger beroep zou hebben aangevoerd dat hij bedoeld heeft te verzoeken een zelfstandig schadebesluit te nemen faalt reeds daarom.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een schadeveroorzakend besluit ontbreekt. Daartoe voert zij aan dat het college ten koste van haar heeft ingestemd met een subsidie van de provincie Gelderland van € 900.000,00 voor de reconstructie van de kruising Rijksstraatweg/N320 en dat die instemming als het schadeveroorzakende besluit is aan te merken. Volgens haar was aan die subsidie van de provincie de voorwaarde verbonden dat het beoogde tuincentrum op het perceel geen ontsluiting zou krijgen op de Rijksstraatweg. Daardoor werd een bedrijfsverplaatsing naar het perceel feitelijk onmogelijk gemaakt, aldus [appellante].
3.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 1997 in zaak nr. H01.96.0578/Q01 (JB 1997/118 en AB 1997/229), is de bestuursrechter slechts bevoegd tot kennisneming van beroepen tegen een zuiver schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen tegen de beweerdelijk schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf.
Indien het beroep is gericht tegen een besluit op bezwaar van een bestuursorgaan, is de bestuursrechter bevoegd van het beroep kennis te nemen, maar is het bezwaar slechts ontvankelijk indien tegen de beweerdelijk schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf ook bezwaar en beroep open stond.
3.2. De handelingen waar [appellante] naar verwijst die betrekking hebben op de met de gemeente gesloten intentieovereenkomst alsmede de handelingen van het college ten aanzien van de subsidie van de provincie, betreffen, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen publiekrechtelijke rechtshandelingen, maar zijn civielrechtelijk van aard. Tegen deze handelingen staat geen bezwaar of beroep open. De rechtbank heeft echter niet onderkend dat dit betekent dat tegen de weigering ten aanzien van deze handelingen een schadebesluit te nemen, evenmin bezwaar of beroep openstaat. Het college had het bezwaar van [appellante] tegen de brief van 11 september 2012 derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 april 2013 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Aangezien het college met inachtneming van deze uitspraak geen ander besluit kan nemen dan het bezwaar van [appellante] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht daartoe zelf over te gaan. De Afdeling zal voorts bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 december 2013 in zaak nr. 13/2398;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Culemborg van 23 april 2013, kenmerk
GEM-1311916/12745;
V. verklaart het bezwaarschrift van [appellante] niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Culemborg tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Culemborg aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 796,00 (zegge: zevenhonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014
357-776.