ECLI:NL:RVS:2014:4162

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
19 november 2014
Zaaknummer
201401459/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en verlening van ontheffingen voor het voorhanden hebben en vervoeren van vuurwapens

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 januari 2014. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft bij besluiten van 20 april 2011 de eerder aan [appellant] verleende ontheffing voor het voorhanden hebben van vuurwapens ingetrokken en een nieuw verzoek voor een ontheffing ingewilligd, maar met beperkingen. De ontheffing voor het voorhanden hebben en vervoeren van een verzameling vuurwapens is geldig tot 1 april 2016, maar het verzoek om ontheffing voor het vervaardigen en transformeren van wapens is afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep is gegaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 28 oktober 2014 behandeld. [appellant] heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroepsgrond over het lidmaatschap van een vereniging van wapenverzamelaars. De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant] lid is van de 'Nederlandse Vereniging ter Bevordering en Instandhouding van Wapenverzamelingen', en dat hij dit lidmaatschap vrijwillig is aangegaan. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris niet heeft afgezien van het lidmaatschapsvereiste in de ontheffing, en dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond.

Daarnaast heeft [appellant] betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte niet van de Circulaire is afgeweken en dat de ingetrokken ontheffing voor onbepaalde duur geldig was. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris bevoegd was om de ontheffing in te trekken en dat [appellant] geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan de ingetrokken ontheffing. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201401459/1/A3.
Datum uitspraak: 19 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 januari 2014 in zaak nr. 12/2539 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 20 april 2011 heeft de staatssecretaris de bij besluit van 31 mei 1991 aan [appellant] verleende ontheffing ingetrokken (hierna: de ingetrokken ontheffing) en een verzoek van [appellant] voor verlening van een nieuwe ontheffing ingewilligd voor het voorhanden hebben en vervoeren van een verzameling vuurwapens van de categorie II, sub 2, en de daarbij behorende munitie en het voorhanden hebben van wapens van de categorie I, sub 7, geldig tot 1 april 2016 (hierna: de ontheffing), onderscheidenlijk dit verzoek, voor zover dit ertoe strekt ontheffing te verkrijgen van het verbod om zonder erkenning wapens te vervaardigen en te transformeren, afgewezen.
Bij besluit van 19 juni 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, in zoverre de aan de ontheffing verbonden derde beperking gewijzigd, en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 11 juni 2014 heeft de staatssecretaris de aan de ontheffing verbonden derde beperking opnieuw gewijzigd.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. van den Boom, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) kan de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) van bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften of verboden vrijstelling of, op daartoe strekkend verzoek, ontheffing verlenen voor daarbij te omschrijven wapens of munitie, behorend tot een van de volgende groepen:
c. andere wapens, voor zover deze bestemd zijn voor, dan wel deel uitmaken van, een verzameling of een wandversiering.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder d, kunnen de in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door de minister worden gewijzigd of ingetrokken, indien niet meer wordt voldaan aan de vereisten voor de verlening daarvan.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het verboden zonder erkenning een wapen of munitie te vervaardigen, te transformeren of in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren of anderszins ter beschikking te stellen, te herstellen, te beproeven of te verhandelen.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, is het verboden een wapen of munitie van de categorieën II of III te vervoeren zonder vergunning tot vervoer, dan wel verlof tot vervoer.
1.1. Volgens onderdeel A, paragraaf 1.4.2.1, van de Circulaire wapens en munitie 2012 (hierna: de Circulaire) is een ontheffing in principe maximaal vijf jaren geldig.
Volgens onderdeel B, paragraaf 3.1.4, dient, om in aanmerking te komen voor de verlenging van een verlof, dan wel een ontheffing tot het voorhanden hebben van vuurwapens van categorie II voor verzameldoeleinden aan de volgende vereisten te zijn voldaan:
b. de aanvrager dient lid te zijn van een door de minister erkende vereniging van wapenverzamelaars, zoals de 'Nederlandse Vereniging ter Bevordering en Instandhouding van Wapenverzamelingen, Edouard de Beaumont'.
Volgens dit onderdeel, paragraaf 3.1.5, is het verlof, dan wel de ontheffing, tot vervoer, voor zover aan een wapenverzamelaar verleend, beperkt tot het vervoeren van wapens tussen de plaats waar de wapens normaliter voorhanden worden gehouden, de plaats waar een bijeenkomst van wapenverzamelaars wordt gehouden, een politiebureau en de erkende wapenhandelaar langs de weg en binnen het tijdsbestek welke daar redelijkerwijze voor zijn geboden.
2. Bij voormeld besluit van 11 juni 2014 heeft de staatssecretaris de aan de ontheffing verbonden derde beperking gewijzigd in de zin dat deze niet langer ziet op het vervoer van vuurwapens door [appellant] naar een schietvereniging om deze wapens daar te beproeven. Ter zitting heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij zijn hogerberoepsgrond dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris hem ten onrechte belet vuurwapens naar zijn schietvereniging te vervoeren met het doel deze wapens daar te beproeven, gezien dit besluit, niet handhaaft. Gelet hierop behoeft deze hogerberoepsgrond geen bespreking meer en is het besluit van 11 juni 2014, ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:24, geen onderwerp van dit geding.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroepsgrond dat het volgens onderdeel B, paragraaf 3.1.4, van de Circulaire vereiste lidmaatschap strijdig is met zijn grondwettelijk beschermde recht op vrijheid van vereniging en vergadering. Hij verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2013 in zaak nr. 201207897/1/A3.
3.1. De rechtbank heeft onweersproken overwogen dat [appellant] lid is van de 'Nederlandse Vereniging ter Bevordering en Instandhouding van Wapenverzamelingen, Edouard de Beaumont', dat [appellant] dit lidmaatschap vrijwillig is aangegaan en dat gesteld noch gebleken is dat [appellant] voornemens is dit lidmaatschap te beëindigen.
3.2. Nu de staatssecretaris het in onderdeel B, paragraaf 3.1.4, van de Circulaire vereiste lidmaatschap niet als voorschrift in de ontheffing heeft opgenomen en hij voorts de besluiten van 20 april 2011 en 19 juni 2012, voor zover hij daarin het verzoek van [appellant] heeft afgewezen en het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond heeft verklaard, niet op het ontbreken van enig lidmaatschap heeft gebaseerd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de hiervoor onder 3 vermelde beroepsgrond. Dit belang ontstaat eerst in het geval [appellant] niet langer over het aldus vereiste lidmaatschap beschikt en de staatssecretaris om die reden krachtens artikel 7, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wwm tot intrekking van de ontheffing overgaat, dan wel een verzoek van [appellant] om verlenging van de ontheffing afwijst. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2013 doet hieraan niet af, omdat de aan deze uitspraak ten grondslag liggende zaak betrekking heeft op de intrekking van een verlof wegens het niet meer voldoen aan het bij de verlening daarvan geldende lidmaatschapsvereiste.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat, hoewel de staatssecretaris het stelsel voor het verlenen van ontheffingen, zoals dat op 31 mei 1991 gold, in redelijkheid heeft kunnen wijzigen, de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte niet, krachtens artikel 4:84 van de Awb, van de Circulaire is afgeweken. Hij voert daartoe aan dat de ingetrokken ontheffing voor onbepaalde duur geldig was en dat hij het verzoek tot het verlenen van een nieuwe ontheffing uitsluitend heeft ingediend wegens de omstandigheid dat de vervoersbijlage bij de ingetrokken ontheffing volledig was ingevuld en de staatssecretaris geen nieuwe vervoersbijlagen afgeeft. Met deze vervoersbijlage kon hij zijn vuurwapens naar bijeenkomsten van de Rotary en Kiwanis vervoeren om daar lezingen aan niet-wapenverzamelaars te geven, aldus [appellant]. Gelet hierop had de staatssecretaris de ontheffing, in afwijking van de Circulaire, voor onbepaalde duur en met een vervoersbeperking die hem in staat stelt zijn vuurwapens naar dergelijke bijeenkomsten te vervoeren, moeten verlenen. Voorts voert [appellant] daartoe aan dat, hoewel de ingetrokken ontheffing niet tevens op het transformeren van zijn vuurwapens zag, de staatssecretaris de ontheffing evenzeer voor het verbod om zijn vuurwapens zonder erkenning te transformeren, had moeten verlenen, omdat dit verbod ten tijde van verlening van de ingetrokken ontheffing nog niet bestond. Dit klemt, zo stelt [appellant], temeer, nu hij een uitstekende staat van dienst en een unieke deskundigheid op het terrein van wapens heeft opgebouwd, een opleiding om aan de voor erkenning vereiste vakbekwaamheidseisen te voldoen thans niet meer in Nederland kan worden gevolgd en hij over voor de vereiste faciliteiten voor het transformeren van wapens beschikt.
4.1. Voor zover [appellant] zijn beroep op artikel 4:84 van de Awb baseert op zijn stelling dat ten tijde van verlening van de ingetrokken ontheffing geen verbod voor het zonder erkenning transformeren van wapens gold, faalt het betoog, reeds omdat dit verbod toentertijd reeds gold ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wwm (oud).
4.2. Voorts heeft [appellant] aan de ingetrokken ontheffing - die tot wederopzegging geldig was, door de staatssecretaris bevoegd is ingetrokken, en tegen de intrekking waarvan [appellant] geen bezwaar- en beroepsgronden heeft ingediend - niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat zijn verzoek tot het verlenen van een nieuwe ontheffing zou worden ingewilligd voor dezelfde duur en met dezelfde vervoersmogelijkheden als de ingetrokken ontheffing. Nu voormelde wijziging van het stelsel voor het verlenen van ontheffingen bovendien bij de totstandkoming van de in onderdeel A, paragraaf 1.4.2, en onderdeel B, paragraaf 3.1.5, van de Circulaire neergelegde beleidsregels moet worden geacht te zijn betrokken, kunnen de geldigheidsduur van, en de vervoersbijlage met de daarbij behorende vervoersmogelijkheden bij, de ingetrokken ontheffing niet als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb worden aangemerkt.
In zoverre faalt het betoog eveneens.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank het besluit van 19 juni 2012, voor zover dit besluit op het vervoer van zijn vuurwapens ziet en geen ontheffing bevat van het verbod om zijn vuurwapens zonder erkenning te transformeren, ten onrechte in stand heeft gelaten, gezien door hem in het kader van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel in hoger beroep overgelegde besluiten. Bij zijn hogerberoepschrift heeft [appellant] onderscheiden besluiten van 25 mei 2004, 24 november 2004, 23 januari 2006 en 15 april 2009 overgelegd. [appellant] heeft onderscheiden besluiten van 6 februari 2006, 14 januari 2008 en 6 augustus 2010 als nadere stukken ingediend.
5.1. Deze bij het hogerberoepschrift overgelegde besluiten betreffen, anders dan de ontheffing, ontheffingen ten behoeve van het ontwerpen en onderhouden van kennissystemen over (vuur)wapens, munitie en explosieven. Verder heeft het besluit van 14 januari 2008, anders dan de ontheffing, geen betrekking op vuurwapens als bedoeld in artikel 2, eerste lid, categorie II, sub 2, van de Wwm en bevat dit besluit evenmin een ontheffing van het verbod om zonder erkenning vuurwapens te transformeren. Voorts heeft de staatssecretaris zich ter zitting bij de Afdeling op het standpunt gesteld dat de bij voormelde besluiten van 6 februari 2006 en 6 augustus 2010 verleende ontheffingen van het verbod om zonder erkenning wapens te transformeren, zijn verleend aan een persoon die, anders dan [appellant], onder meer door met goed gevolg wapentechnische opleidingen te hebben gevolgd, aannemelijk heeft gemaakt dat zijn kennis in zoverre met de aan erkenninghouders gestelde vakbekwaamheidseisen vergelijkbaar is. Hoewel [appellant] ter zitting, onder vermelding van een aantal cursussen en lezingen die hij heeft verzorgd, heeft gesteld dat zijn kennisniveau daarvoor niet onderdoet, heeft hij deze stelling niet gestaafd. In zoverre kunnen de aldus door [appellant] in hoger beroep overgelegde besluiten niet met zijn zaak op één lijn worden gesteld. De in de besluiten van 6 februari 2006 en 6 augustus 2010 verleende ontheffingen voor vervoer beperken zich ten slotte tot het vervoer naar bijeenkomsten van wapenverzamelaars, zodat het beroep van [appellant] op deze besluiten hem in zoverre evenmin kan baten.
Het betoog faalt
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Borman w.g. Robben
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014
610.