201400678/1/A2.
Datum uitspraak: 19 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2013 in zaak nrs. 13/1125 en 13/2021 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellant] toegekende kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2008 definitief vastgesteld op € 5.704,00, en de te veel verstrekte voorschotten over dat jaar teruggevorderd.
Bij besluit van 8 februari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. El Idrissi, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer en drs. J.G.C. van de Werken, beiden werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49, van toepassing.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Wko heeft een ouder met een partner slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland arbeid verricht,
b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, d, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,
c. werkloos wordt als bedoeld in het tweede lid en een uitkering ontvangt als bedoeld in het tweede lid, onder a of b, of een daarmee vergelijkbare uitkering, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland, of
d. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en h, van de Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, onder partner verstaan: de persoon bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en onder 3, is de partner van de belanghebbende degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (thans: basisregistratie personen, hierna: GBA) en uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren.
Ingevolge artikel 6, derde lid, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld op basis waarvan iemand die in de GBA niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht wordt daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven.
Ingevolge het vierde lid wordt voor de toepassing van het derde lid naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, kent, indien voor geen van de in het eerste lid bedoelde personen over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting of een beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe vóór 1 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir (hierna: de Uitvoeringsregeling), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt iemand die in de GBA niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven, indien blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de GBA voor de periode tot aan de datum van adreswijziging als bedoeld in artikel 47, derde lid, van de Wet GBA.
2. Aan het besluit van 8 februari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat de voormalige partner van [appellant], [partner], in de periodes vanaf 1 tot en met 13 januari 2008 en vanaf 28 mei tot en met 31 december 2008, op hetzelfde woonadres in de GBA stond ingeschreven. Gelet op de uit de relatie met [appellant] geboren kinderen dient zij daarom in die periodes als zijn partner te worden aangemerkt. Nu [partner] in die periodes niet behoorde tot een van de in artikel 6, derde lid, van de Wko vermelde doelgroepen, heeft [appellant] over voormelde periodes geen aanspraak op kinderopvangtoeslag, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen de aan hem verstrekte voorschotten ten onrechte heeft herzien. Thans is in geschil de definitieve vaststelling van de aan [appellant] toegekende kinderopvangtoeslag over 2008. Deze vindt niet zijn grondslag in artikel 16, vierde lid, van de Awir, maar in artikel 19, tweede lid, van die wet. Artikel 21, eerste lid, van de Awir vindt, anders dan [appellant] veronderstelt, evenmin toepassing.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft gevolgd in zijn betoog dat [partner] niet kan worden aangemerkt als zijn partner omdat zij in 2008 een zwervend bestaan heeft geleid en zij daarna naar Marokko is vertrokken. Hiertoe voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheden van dit geval de Belastingdienst/Toeslagen ertoe noopte af te wijken van het beginsel dat gegevens in de GBA juist zijn. [appellant] stelt dat hij reeds in 2006 is gescheiden van [partner], zij sinds die scheiding nimmer in zijn woning heeft verbleven en zij een zwervend bestaan heeft geleid. Hij wijst in dat verband op de bijstandsuitkering en andere toeslagen die hij ontvangt, die alle zijn gebaseerd op normen voor een alleenstaande ouder.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 november 2014 in zaak nr. 201311195/1/A2) is ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awir, de inschrijving in de GBA bepalend. Van deze inschrijving kan in de gevallen bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling, worden afgeweken. Deze bepaling ziet, blijkens de toelichting erop (Stct. 27 december 2005, nr. 251, p. 31), op gevallen waarin de partner of medebewoner niet op hetzelfde adres als de belanghebbende is ingeschreven maar daar feitelijk wel woont. Daarbij is vermeld dat ook de omgekeerde situatie mogelijk is, bijvoorbeeld in geval van ex-partners die zich niet laten uitschrijven uit de GBA. Ook hier geldt dat zodra de adreswijziging in de GBA is doorgevoerd, met terugwerkende kracht het feitelijke woonadres als inschrijvingsadres geldt. Hierdoor telt de betrokkene niet mee bij de vaststelling van de draagkracht, aldus de toelichting.
4.2. Vaststaat dat [partner] in de hiervoor onder 2 vermelde periodes in de GBA stond ingeschreven op het adres van [appellant]. [partner] is eerst op 22 februari 2010 uitgeschreven en volgens de GBA is haar adres vanaf die datum onbekend. Nu van [partner] geen nieuw woonadres bekend is, mist artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling, reeds daarom toepassing.
4.3. Zoals uit eerdere uitspraken van de Afdeling volgt (onder andere de uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201208317/1/A2) is het alleen aan het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente, als beheerder van de GBA, om de daarin geregistreerde gegevens te wijzigen of daarbij een aantekening van onjuistheid dan wel onderzoek daarnaar te plaatsen. Aan een beoordeling van de waardering door de Belastingdienst/Toeslagen van de overgelegde bewijsmiddelen komt de rechter - nu artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling in dit geval toepassing mist - in deze procedure omtrent kinderopvangtoeslag daarom niet toe.
4.4. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [partner] in de desbetreffende periodes terecht als partner heeft aangemerkt.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte is overgegaan tot terugvordering van de verleende voorschotten. Hij stelt dat de Belastingdienst/Toeslagen gehouden was de toeslag definitief vast te stellen op het moment dat geen aanvraag voor 2008 meer kon worden ingediend, dan wel ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Awir, vóór 1 december 2009. Nu deze termijnen zijn overschreden, had de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag overeenkomstig de verstrekte voorschotten definitief moeten vaststellen. Door het lange tijdsverloop sindsdien, is het lastig om verdere bewijsstukken over te leggen, aldus [appellant].
5.1. De termijn genoemd in artikel 19, tweede lid, van de Awir, is een termijn van orde. Overschrijding van deze termijn betekent niet dat de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om de kinderopvangtoeslag op een ander bedrag definitief vast te stellen dan waar de aanvraag en/of een reeds verstrekt voorschot op ziet, komt te vervallen. Voorts is de Belastingdienst/Toeslagen, wanneer een tegemoetkoming wordt verrekend met een eerder verstrekt voorschot kinderopvangtoeslag en dit leidt tot een terug te vorderen bedrag, ingevolge artikel 26 van de Awir gehouden tot die terugvordering. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het te veel betaalde aan voorschotten terecht heeft teruggevorderd. Dat het voor [appellant] vanwege het lange tijdsverloop lastig was om bewijsstukken over te leggen, doet hier niet af, omdat [appellant] ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir, verplicht is om desgevraagd alle relevante gegevens over te leggen. Daarbij komt dat [appellant] de stukken waar hij in dit verband naar verwijst, heeft overgelegd en hij niet heeft gespecificeerd welke stukken hij nog wenste over te leggen, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat hij in zoverre in zijn processuele belangen zou zijn geschaad.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om een proceskostenvergoeding heeft afgewezen. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het beroep van [appellant] ongegrond was. Onder die omstandigheid heeft de rechtbank zijn verzoek om een proceskostenvergoeding terecht afgewezen.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. De Heer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014
636-729.