201302928/1/V2.
Datum uitspraak: 6 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 21 maart 2013 in zaken nrs. 13/5103 en 13/5104 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 maart 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij de vreemdeling in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) heeft kunnen tegenwerpen. Hiertoe betoogt hij onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2013 in zaak nr. 201110525/1/V1 dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het niet aannemelijk is dat de vreemdeling geen enkel indicatief bewijs van haar reis heeft kunnen overleggen noch in staat is om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen over de reisroute te geven.
1.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling geen reisdocument dan wel enig bewijs dat de gestelde reisroute ondersteunt heeft overgelegd.
Omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten heeft de vreemdeling verklaard dat zij met haar drie kinderen haar woonplaats in Nigeria heeft verlaten en twee dagen met een busje heeft gereisd, dat zij gedurende deze rit op de vloer van dit busje lagen en dat zij vervolgens aan boord van een schip zijn gegaan. De overstap naar het schip was midden in de nacht en zij waren geblinddoekt. Vervolgens zijn zij op het schip in een kamer opgesloten. Na aankomst in een haven in Nederland zijn zij naar een treinstation gelopen en in een trein gestapt, waar zij uit zijn gehaald omdat zij zonder kaartje reisden, waarna zij naar Ter Apel zijn gebracht.
1.2. De vreemdeling heeft verklaard dat haar reis twee maanden heeft geduurd. Gelet hierop heeft de staatssecretaris, anders van de voorzieningenrechter heeft overwogen, de vreemdeling in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat uit haar onder 1.1. weergegeven verklaringen niet valt af te leiden dat het aannemelijk is dat het voor haar op geen enkele wijze mogelijk was gedurende haar reis van Nigeria naar Nederland enig indicatief bewijs te vergaren.
Gezien de verklaringen van de vreemdeling dat zij tijdens de rit in het busje door de chauffeur en tijdens de bootreis door verschillende mensen van voedsel en drinken werd voorzien en in de trein is betrapt op zwartrijden heeft de staatssecretaris de vreemdeling verder in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat zij informatie omtrent de reisroute van Nigeria naar Nederland, zoals waar ze aan en van boord van het schip is gegaan en of het schip onderweg is gestopt, tijdens de reis had kunnen vragen.
De voorzieningenrechter is derhalve ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het ontbreken van reisdocumenten aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen en dat hij zich dientengevolge ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van haar asielrelaas positieve overtuigingskracht dient uit te gaan. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling voert in beroep aan dat, samengevat weergegeven, haar verklaring dat zij nagenoeg haar hele leven in Gassau heeft gewoond wel geloofwaardig is en dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom haar relaas niet geloofwaardig is.
3.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 21 februari 2013 op het standpunt gesteld dat ongeloofwaardig is dat de vreemdeling vanaf haar vijfde levensjaar tot eind november 2012 in het noorden van Nigeria heeft verbleven. In het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Nigeria van 17 oktober 2012 is vermeld dat in het gebied waarheen de vreemdeling stelt te zijn verhuisd toen zij vijf jaar was, Gassau in Zamfara, het Hausa de belangrijkste taal is en dat deze taal op school wordt onderwezen. De staatssecretaris acht het ongeloofwaardig dat de vreemdeling vanaf haar vijfde jaar in dit gebied zou hebben gewoond zonder deze taal te kunnen spreken of verstaan. Voorts acht de staatssecretaris het ongeloofwaardig dat zij als ongehuwde christen kon samenwonen met een Hausa-moslim en vier kinderen met hem kon krijgen, in een gebied waar de regels van de sharia worden eerbiedigd en nageleefd. Temeer nu, volgens haar verklaring, haar partner afkomstig is uit een extreem-islamitische familie en de vreemdeling stelt dat de kinderen haar religie, etniciteit en naam volgen en niet die van hun vader. Ook acht de staatssecretaris, gelet op voornoemd ambtsbericht waaruit blijkt dat vanwege de sharia sprake is van een scheiding tussen religies, ongeloofwaardig dat haar kinderen op een gemengde school hebben gezeten. Daarnaast is de vreemdeling tegengeworpen dat zij tegenstrijdige en geen verifieerbare en gedetailleerde informatie weet te verschaffen over de plaats Gassau in Zamfara. Zo heeft zij wisselend verklaard over de omvang van Gassau en weet zij niet dat er naast Gassau een stuwdam en een rivier liggen.
3.2. Anders dan de vreemdeling betoogt heeft de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat haar asielrelaas ongeloofwaardig is. In het ambtsbericht van 17 oktober 2012 is weliswaar niet vermeld dat in Zamfara het Hausa de enige voertaal is, maar wel dat deze taal de belangrijkste lokale taal in het noorden van Nigeria is en dat in het noorden deze taal wordt onderwezen. Voorts is vermeld dat in het noorden de sharia een grote invloed heeft op het dagelijks leven en daarmee dus ook op het schoolsysteem. De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling heeft in beroep verder aangevoerd dat de staatssecretaris haar asielaanvraag niet in het kader van de algemene asielprocedure (hierna: de AA-procedure) heeft kunnen afdoen en dat hij, gelet op de zwaarwegendheid van haar relaas, dit alsnog inhoudelijk had moeten toetsen aan het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Trb 1951, 131), zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb 1967, 76), het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de richtlijnen van de Europese Unie.
4.1. Haar betoog over de AA-procedure heeft de vreemdeling niet nader toegelicht en faalt reeds daarom. Nu voor het overige uit de hiervoor onder 3.2. vermelde overweging volgt dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van de verklaringen van de vreemdeling geen positieve overtuigingskracht uitgaat, wordt aan beoordeling van de zwaarwegendheid van haar relaas niet toegekomen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 21 maart 2013 in zaak nr. 13/5103;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Zegveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2014
43-794.