ECLI:NL:RVS:2014:4111

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
201408557/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake vreemdelingenbewaring en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 7 november 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring was gesteld. De vreemdeling was op 28 september 2014 in vreemdelingenbewaring genomen, maar stelde dat er geen zicht op uitzetting naar Somalië was. De rechtbank Den Haag had eerder, op 13 oktober 2014, het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De vreemdeling ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er zicht op uitzetting was. Hij verwees naar eerdere uitspraken die aantoonden dat er sinds december 2013 geen gedwongen uitzettingen naar Somalië meer hadden plaatsgevonden.

De Raad van State oordeelde dat, gezien de omstandigheden, het zicht op uitzetting naar Somalië met ingang van 7 oktober 2014 was komen te ontbreken. Dit leidde tot de conclusie dat de maatregel van vreemdelingenbewaring onrechtmatig was. De grief van de vreemdeling slaagde, en het hoger beroep werd gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 september 2014 werd alsnog gegrond verklaard. De vrijheidsontnemende maatregel werd opgeheven en de vreemdeling kreeg recht op schadevergoeding voor de periode dat hij onterecht in bewaring was gehouden.

Daarnaast werd de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die de vreemdeling had gemaakt in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 7 november 2014.

Uitspraak

201408557/1/V3.
Datum uitspraak: 7 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 13 oktober 2014 in zaak nr. 14/22252 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 oktober 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de vreemdeling, kort samengevat, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië niet ontbreekt. Daartoe voert de vreemdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 september 2014 in zaak nr. 14/20894 (ECLI:NL:RBAMS:2014:6310), aan dat sinds december 2013 geen gedwongen uitzettingen meer naar Somalië hebben plaatsgevonden en dat de gesprekken die de staatssecretaris met de Somalische autoriteiten voert er nog niet toe hebben geleid dat nieuwe afspraken zijn gemaakt over de hervatting van gedwongen terugkeer. Gelet hierop is onduidelijk wanneer er weer gedwongen uitzettingen naar Somalië kunnen plaatsvinden en is op dit moment geen sprake van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn, aldus de vreemdeling.
1.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014 in zaak nr. 201407320/1/V3, is met ingang van 7 oktober 2014 het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië komen te ontbreken. Hieruit volgt dat de maatregel van bewaring met ingang van 7 oktober 2014 onrechtmatig is.
De grief slaagt.
1.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 september 2014 alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel moet worden opgeheven.
Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden dan wel onderdelen van het besluit van 28 september 2014 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 7 oktober 2014 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
2. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 13 oktober 2014 in zaak nr. 14/22252;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.480,00 (zegge: tweeduizend vierhonderdtachtig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2014
47-644.