ECLI:NL:RVS:2014:4104

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
201405205/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank een deel van de besluiten van de staatssecretaris heeft vernietigd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor de verlenging van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris op 14 januari 2013 was afgewezen. De vreemdeling had ook een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, die op 21 januari 2013 eveneens werd afgewezen. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 28 mei 2014 geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte het bezwaar van de vreemdeling tegen het besluit van 6 juni 2013 ongegrond had verklaard, en heeft dit besluit vernietigd. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 oktober 2014. De staatssecretaris heeft in zijn hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling gedurende vijf jaar legaal en ononderbroken in Nederland heeft verbleven. De staatssecretaris stelt dat het legale verblijf van de vreemdeling op 1 maart 2012 is geëindigd, en dat de vreemdeling op het moment van zijn aanvraag op 25 september 2012 slechts over een formeel beperkt verblijfsrecht beschikte.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de vreemdeling niet voldoet aan de eis van ononderbroken verblijf, omdat hij zijn aanvraag voor de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd pas ruim zes maanden na het beëindigen van zijn legale verblijf heeft ingediend. De Afdeling heeft het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 augustus 2013 gegrond verklaarde. De overige delen van de uitspraak zijn bevestigd. De vreemdeling heeft geen recht op de gevraagde verblijfsvergunning, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van de Vreemdelingenwet 2000 en de Europese richtlijn.

Uitspraak

201405205/1/V1.
Datum uitspraak: 6 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 28 mei 2014 in zaken nrs. 13/17152 en 13/24526 in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder wijziging van de beperking afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 6 juni 2013 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 14 januari 2013 door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 22 augustus 2013 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 21 januari 2013 door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 mei 2014 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit van 6 juni 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het tegen het besluit van 22 augustus 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, laatstgenoemd besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld ter zitting op 13 oktober 2014, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L. Verheijen, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. W. Nass, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2012 in zaak nr. 201101225/1/V3, heeft overwogen dat de vreemdeling onmiddellijk voorafgaand aan zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd vijf jaar legaal en ononderbroken in Nederland heeft verbleven en daarmee voldoet aan het in artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (Pb 2004 L 16; hierna: de richtlijn) gestelde vereiste. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank heeft miskend dat het legale en ononderbroken verblijf, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de richtlijn, op 1 maart 2012 is geëindigd en de vreemdeling, anders dan de vreemdeling in de door de rechtbank aangehaalde uitspraak, onmiddellijk voorafgaand aan zijn aanvraag op 25 september 2012 slechts over een formeel beperkt verblijfsrecht beschikte.
1.1. Nadat de vreemdeling op 28 februari 2007 Nederland is ingereisd, is aan hem met ingang van 1 maart 2007 tot 1 maart 2012 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als kennismigrant' verleend, gebaseerd op een dienstverband voor onbepaalde tijd bij werkgever Cat Logic B.V. te Rotterdam. Per 1 augustus 2011 is de vreemdeling met behoud van zijn verblijfsvergunning in dienst getreden van Emesa Nederland B.V.
Op 8 december 2011 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning onder wijziging van de beperking in 'arbeid als zelfstandige'. Bij het besluit van 14 januari 2013 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 6 juni 2013 ongegrond verklaard.
Op 25 september 2012 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met de aantekening 'EG-langdurig ingezetene'. Bij besluit van 21 januari 2013 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 22 augustus 2013 ongegrond verklaard.
1.2. Volgens artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de richtlijn is deze richtlijn niet van toepassing op onderdanen van derde landen die in een lidstaat verblijven uitsluitend om redenen van tijdelijke aard, bijvoorbeeld als au pair of seizoensarbeider, of als gedetacheerd werknemer van een dienstverlener in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening, of als verlener van grensoverschrijdende diensten, of in gevallen waarin hun verblijfsvergunning formeel beperkt is.
Volgens artikel 4, eerste lid, kennen de lidstaten de status van langdurig ingezetene toe aan onderdanen van derde landen die legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het desbetreffende verzoek op hun grondgebied verblijven.
Volgens het tweede lid, voor zover thans van belang, worden perioden van verblijf voor de in artikel 3, tweede lid, onder e, vermelde redenen niet in aanmerking genomen bij de berekening van de duur van het in het eerste lid bedoelde verblijf. In de in artikel 3, tweede lid, onder a, bedoelde gevallen waarin de betrokken onderdaan van een derde land een verblijfsvergunning heeft verkregen die hem in staat stelt de status van langdurig ingezetene te verkrijgen, mogen de perioden van verblijf in verband met een studie of een beroepsopleiding slechts voor de helft meegerekend worden bij de berekening van de duur van het in het eerste lid bedoelde verblijf.
Volgens artikel 8, tweede lid, voor zover thans van belang, verstrekken de lidstaten aan langdurig ingezetenen een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, zoals dit gold ten tijde van belang, kan, ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn, de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling:
a. niet gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 8;
b. in de periode, bedoeld onder a, verblijfsrecht van tijdelijke aard heeft gehad, dan wel een formeel beperkt verblijfsrecht of een verblijfsrecht als werknemer van een dienstverlener in het kader van grensoverschrijdende diensten of als verlener van grensoverschrijdende diensten heeft gehad.
1.3. Gelet op hetgeen is overwogen in de hiervoor onder 1. vermelde uitspraak van de Afdeling van 3 april 2012, heeft de rechtbank artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in dit geval bij haar beoordeling terecht buiten toepassing gelaten en rechtstreeks aan artikel 4, tweede lid, van de richtlijn getoetst.
1.4. Vaststaat dat de vreemdeling van 1 maart 2007 tot 1 maart 2012, derhalve vijf jaar, legaal en ononderbroken in Nederland heeft verbleven als houder van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De rechtbank heeft in hoger beroep onbestreden overwogen dat dit verblijf is als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de richtlijn en artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De vreemdeling voldoet evenwel niet aan de eis dat dit verblijf direct voorafgaand aan de indiening van de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd heeft plaatsgevonden, nu hij deze aanvraag eerst ruim zes maanden nadat dit verblijf is geëindigd heeft ingediend. De omstandigheid dat de vreemdeling ten tijde van de indiening ervan rechtmatig verblijf in Nederland had als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder g, van de Vw 2000 en derhalve direct voorafgaand aan de indiening van de aanvraag over een formeel beperkt verblijfsrecht beschikte, maakt dit niet anders. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, anders dan in voormelde uitspraak van de Afdeling van 3 april 2012, de periode van formeel beperkt verblijfsrecht niet tussentijds heeft plaatsgevonden, maar nadat het verblijf in de zin van artikel 4, eerste lid, van de richtlijn, dat de vreemdeling aaneengesloten heeft genoten, was geëindigd. Gezien artikel 3, tweede lid, van de richtlijn viel de vreemdeling als gevolg daarvan direct voorafgaande aan de indiening van de aanvraag niet onder de werkingssfeer van de richtlijn.
De grief van de staatssecretaris slaagt.
2. Hetgeen in het incidenteel hogerberoepschrift van de vreemdeling is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover daarbij het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het besluit van 22 augustus 2013 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd, te worden vernietigd en voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de te late indiening van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd het gevolg is van het feit dat een loketmedewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) hem verkeerd heeft geïnformeerd. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat de behandeling van zijn aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder wijziging van de beperking onredelijk lang heeft geduurd. Indien op deze aanvraag zou zijn beslist voordat zijn verblijfsvergunning was verlopen, zou hij de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd tijdig hebben kunnen indienen, aldus de vreemdeling.
4.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 22 augustus 2013 in de stelling van de vreemdeling dat de IND hem onjuist of onvolledig heeft geïnformeerd over de aan te vragen verblijfsvergunning terecht geen aanleiding gevonden het bezwaar gegrond te verklaren, nu de vreemdeling deze stelling niet heeft gestaafd. Voorts doet het gestelde volgen van een advies van een loketmedewerker niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling om de juiste aanvraag in te dienen.
De stelling dat ten onrechte niet eerder op de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder wijziging van de beperking is beslist, kan de vreemdeling evenmin baten, reeds omdat de vreemdeling krachtens artikel 7:1, eerste lid, onder f, van de Algemene wet bestuursrecht rechtstreeks beroep had kunnen instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag. Dit heeft hij echter nagelaten.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 28 mei 2014 in zaken nrs. 13/17152 en 13/24526, voor zover daarbij het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het besluit van 22 augustus 2013 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Hanrath
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2014
392.